e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geen ... waard geen deem waard: gin dem werd (Neerpelt), geen kloten waard: ruw  gen klutə wēͅrd (Neerpelt), geen knop waard: ginne knop werd (Neerpelt), geen sik waard: gin siek werd (Neerpelt), gin siek wēͅrd (Neerpelt), geen sikkepit waard: genə sikəpit wēͅrd (Neerpelt), geen vets waard: genə veͅts wēͅrd (Neerpelt), gin vets werd (Neerpelt) Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)] III-3-1
geen rust hebben geen rust hebben: hei het gen røst (Neerpelt), hej het gin røst (Neerpelt), hij heit gen rust (Neerpelt) hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)] III-1-4
geer geer: gir (Neerpelt), giǝr (Neerpelt), gīr (Neerpelt), plooi: plūj (Neerpelt), spie/spij: spi (Neerpelt) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geerakker tip: tøp (Neerpelt) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1
geestelijke seculier: seculier (Neerpelt) Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)] III-3-3
geeuwen gapen: gapen (Neerpelt, ... ), gapə (Neerpelt), gāpen (Neerpelt) gapen [N 10 (1961)] || geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)] III-1-2
geeuwhonger geeuwhonger: giəhoŋər (Neerpelt) geeuwhonger (ziekelijke honger) [ZND B1 (1940sq)] III-2-3
gegraven waterloop gracht: graxt (Neerpelt), heulte: hølt (Neerpelt), hø̄lt (Neerpelt), sloot: sluǝt (Neerpelt) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehakt gehakt: Syst. Frings  gəhakt (Neerpelt), gekapt vlees: gekapt vliesch (Neerpelt) Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt vlees [ZND 35 (1941)] III-2-3
gehalveerde poortvleugel halfdeur: halǝf˱dø̜r (Neerpelt) Een poortvleugel die horizontaal in tweeën verdeeld is. Om niet telkens de hele poortvleugel te moeten openen is een van de poortvleugels vaak nog eens horizontaal verdeeld. De beide delen worden apart gesloten. Een dergelijke poortvleugel is vooral bij stallen in gebruik. Als het onderste deel gesloten is om aan vee de doorgang te beletten, kan het bovenste deel geopend zijn om licht en lucht binnen te laten. Zie ook het lemma "niet gehalveerde poortvleugel" (4.1.6). De varianten van het woordtype halfdeur kunnen ook als woordgroep worden gelezen: halve deur. Zie ook afbeelding 18.d en e bij het lemma "poort" (4.1.1) en de foto bij het lemma "horizontale draaibare sluitbalk van een poort" (4.1.16). [add. uit: N 4A, 37b, 37c, 42c en 42d] I-6