20656 |
andijvie |
andijvie:
andi.vi (L312p Neerpelt),
andievie (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
28580 |
angel |
angel:
aŋǝl (L312p Neerpelt),
á.ŋǝl (L312p Neerpelt)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
angel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
angel [Willems (1885)] || angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
23259 |
angelusklok |
angelusklokje:
t angelusklukske luidt (L312p Neerpelt),
klein klokje:
kleͅ kløͅkskə (L312p Neerpelt)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)] || Het afzonderlijk torentje waarin de angelusklok hangt [angelustorentje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33621 |
anjelier |
anjelier:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
anžəlīr (L312p Neerpelt),
genoffeltje:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
snoffeltjes (L312p Neerpelt),
giroffel:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
giroffel (L312p Neerpelt)
|
Anjelier, Fr. oeillet, Lat. Dianthus [ZND 15 (1930)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
anjelier:
-
anjelier (L312p Neerpelt),
genoffeltje:
2x
snoffelkəs (L312p Neerpelt),
geroffel:
2x
zirofəl (L312p Neerpelt)
|
tuinanjer
III-2-1
|
21251 |
anker |
anker:
aŋkǝr (L312p Neerpelt)
|
Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-9
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
20638 |
appelbol |
appelbol:
apəlboͅl (L312p Neerpelt),
Syst. Frings
apəlboͅl (L312p Neerpelt)
|
Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)] || appelen waarrond men deeg doet en die dan in de oven gebakken worden [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelspijs:
appelspies (L312p Neerpelt),
apəlspis (L312p Neerpelt),
Syst. Frings
apəlspīəs (L312p Neerpelt),
compte:
kompot (L312p Neerpelt),
Syst. Frings
koͅmpoͅt (L312p Neerpelt),
prot:
Syst. Frings
proͅt (L312p Neerpelt)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)], [ZND B2 (1940sq)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|