21541 |
halve frank |
half frankje:
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
ə⁄haləf ⁄freͅŋkskə (L312p Neerpelt),
halve frank:
50 ct.
nən haləvə fraŋ (L312p Neerpelt),
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
nə ⁄halvə fraŋ (L312p Neerpelt)
|
dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)] || oude zilveren munt van 50 centiem [N 21 (1963)] || wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21606 |
halve-centstuk |
halve cent:
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
nə ⁄halvə zēͅnt (L312p Neerpelt)
|
halve-centstuk, een ~ [senske?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20820 |
ham, hesp |
hesp:
he͂ͅsp (L312p Neerpelt),
heͅsp (L312p Neerpelt),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
hesp (L312p Neerpelt)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)] || hesp (onderscheid tussen voorste en achterste) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
25417 |
hamer |
houten hamer:
hǫwtǝn āmǝr (L312p Neerpelt)
|
Hamer die door de slachter gebruikt wordt voor het verwijderen van de horens en de hoeven van het rund. [N 28, 43; N 28, 47]
II-1
|
23461 |
hamer van de klepklok |
hamer:
haamer (L312p Neerpelt)
|
De hamer van een klepklok [trumphamer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
heͅnəkə (L312p Neerpelt),
pollen:
poͅl (L312p Neerpelt),
polletjes:
polleke (L312p Neerpelt)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikkes:
fekə(s) (L312p Neerpelt),
klauwen:
kloͅwə (L312p Neerpelt),
poten:
pyət (L312p Neerpelt)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
hāntgēͅlt (L312p Neerpelt)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkɛr (L312p Neerpelt)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
metserdien(d)er:
mɛtsǝrdinǝr (L312p Neerpelt)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|