25061 |
helemaal, geheel en al |
aallijk:
oͅəllek (L312p Neerpelt)
|
geheel (aallijk) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
19915 |
hemel |
hemel:
he.məl (L312p Neerpelt),
heemel (L312p Neerpelt)
|
De hemel [himmel, heemel]. [N 96D (1989)] || hemel [RND]
III-3-3
|
23241 |
hemelvaartsdag |
onze-heer-hemelvaart:
os hiejer hemelvaart (L312p Neerpelt)
|
De processie die tijdens de kruisdagen gehouden wordt voor een goede oogst, de kruisprocessie . [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
brok (L312p Neerpelt)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
hèngel (L312p Neerpelt),
hengsel:
hengsel (L312p Neerpelt),
he͂ͅŋsəl (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
hengsel [ZND 43 (1943)] || hengsel van een emmer [ZND B1 (1940sq)] || hengsel van een korf [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
hęŋst (L312p Neerpelt)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33944 |
hengstebit |
dobbel gebit:
dǫbǝl gǝbē.t (L312p Neerpelt)
|
Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50]
I-10
|
33757 |
hengstveulen |
hengsteveulen:
hęŋstǝvø̄.lǝn (L312p Neerpelt)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
27358 |
hennep |
hennep:
hɛnǝp (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
kennep:
kɛnǝp (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|
33343 |
herderin |
herderin:
hęrdǝren (L312p Neerpelt)
|
Bij de opgaven scheper en van herd wordt opgemerkt dat beide geslachten door deze termen worden aangeduid. [Wi 18; monogr.]
I-6
|