e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
herdershond schepershond: sxē̜pǝrsho.nt (Neerpelt) Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
herdersschopje vork: vø̜.rǝk (Neerpelt) Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
herenfiets mansvelo: ’n mansvillo (Neerpelt) Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar mannen op rijden [N 99 (1991)] III-3-1
herfstdraden herfstdraden: herrefstdruij  ⁄herəfstdrøij (Neerpelt) herfstdraden [zomervamen] [N 22 (1963)] III-4-4
herik herik: hęrek (Neerpelt) Sinapis arvensis L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en in open bermen met goudgele bijeenstaande bloempjes en zaden in de vorm van zeer dunne opstaande boontjes. Het bloeit van mei tot september. De lengte varieert van 30 tot 80 cm. Het is ook bekend onder de oude naam krodde of wilde mosterd. Dit onkruid wordt vaak verward met knopherik (Raphanus raphanistrum L.), waar het sterk op lijkt. Knopherik komt meer voor op zandige akkers en bermen, terwijl de zaden groter zijn evenals de bloempjes, waarvan de kleur kan variëren van wit tot donkergeel en paars. Het bloeit van juli tot augustus en wordt 20 tot 60 cm hoog. Bij de opgaven wordt door een aantal informanten op dit verschil gewezen. Melm is droge akkergrond. Zie Goossens 1964; 1970 en 1988, 95-108. [N C, 2; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 17, 12; A 43, 12; monogr.] I-5
herkauwen irken: erekǝn (Neerpelt), ɛrkǝn (Neerpelt) Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.] I-11
hersenen hersens: hersens (Neerpelt), herses (Neerpelt, ... ), hèrses (Neerpelt) de hersenen (in het hoofd) [ZND 26 (1937)] III-1-1
hert, ree hert: hert (Neerpelt) hert [Willems (1885)] III-4-2
het angelus luiden engel des heren: den engel de heren luit (Neerpelt), den engel des heren luit (Neerpelt), luiden: het lut (Neerpelt) De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)] || Het angelus luiden in de ochtend [de morgenklok?] [het luidt......?]. [N 96A (1989)] || Het angelus luiden rond het middaguur [het luidt......?]. [N 96A (1989)] III-3-3
het einde van zijn leven het eind van zijn leven: ’t eind van zä lééven (Neerpelt), het end van zijn leven: het ende van zéé lééve (Neerpelt), het laatste van zijn leven: ’t leste van z’ leiven (Neerpelt) op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)] III-2-2