e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hobbelpaard add. hobbelen (ww.): /  hobbelen (Neerpelt) / [SND (2006)] III-3-2
hoed hoed: hoed (Neerpelt) Deze hoed heeft een gele kleur [DC 42B (1967)] III-1-3
hoed (alg.) hoed: hoed (Neerpelt), huj (Neerpelt), hut (Neerpelt), h⁄es vëzen hoet, pa zijnen hoet, moeder heuren hoet (Neerpelt), o.əzə hut, diə van vo.ədər, diə van mu.dər (Neerpelt), trienekes hoet, jaces hoet (Neerpelt), trinəkə zaenən hut, jak də zaenən (Neerpelt), ut (Neerpelt) hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3
hoed: spotnamen corniche (fr.): ?Van Dale: corniche (Fr.), hoek van een omlijsting. vgl. WNT cornis -cornisse, cornijs- ontl. aan fr. corniche. Kroonlijst, bovenlijst. In N-Ndl. verouderd.  kernís (Neerpelt), hoedje: hutje (Neerpelt), hondskooi: hondskoej (Neerpelt), ketel: ketel (Neerpelt), opschepper: opschöpper (Neerpelt), schutsel: [sic; [sxutsel]]  schoetsel (Neerpelt), stoofpijp: stoofpiep (Neerpelt), tietz: tiets (Neerpelt) hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)] || hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hujǝn (Neerpelt), hyǝn (Neerpelt), hȳ.n (Neerpelt), hȳjǝ (Neerpelt), hø̄jǝ (Neerpelt), weiden: węi̯jǝn (Neerpelt) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld sierspeld: sierspèl (Neerpelt) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: huf (Neerpelt) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoef van de koe klauw: klau̯ (Neerpelt), klǫu̯ (Neerpelt), klǫu̯w (Neerpelt) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: huf˱i.zǝr (Neerpelt) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefmes hoefmes: hufmɛ.s (Neerpelt) Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181] II-11