23161 |
hobbelpaard add. |
hobbelen (ww.):
/
hobbelen (L312p Neerpelt)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
18213 |
hoed |
hoed:
hoed (L312p Neerpelt)
|
Deze hoed heeft een gele kleur [DC 42B (1967)]
III-1-3
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoed (L312p Neerpelt),
huj (L312p Neerpelt),
hut (L312p Neerpelt),
h⁄es vëzen hoet, pa zijnen hoet, moeder heuren hoet (L312p Neerpelt),
o.əzə hut, diə van vo.ədər, diə van mu.dər (L312p Neerpelt),
trienekes hoet, jaces hoet (L312p Neerpelt),
trinəkə zaenən hut, jak də zaenən (L312p Neerpelt),
ut (L312p Neerpelt)
|
hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
corniche (fr.):
?Van Dale: corniche (Fr.), hoek van een omlijsting. vgl. WNT cornis -cornisse, cornijs- ontl. aan fr. corniche. Kroonlijst, bovenlijst. In N-Ndl. verouderd.
kernís (L312p Neerpelt),
hoedje:
hutje (L312p Neerpelt),
hondskooi:
hondskoej (L312p Neerpelt),
ketel:
ketel (L312p Neerpelt),
opschepper:
opschöpper (L312p Neerpelt),
schutsel:
[sic; [sxutsel]]
schoetsel (L312p Neerpelt),
stoofpijp:
stoofpiep (L312p Neerpelt),
tietz:
tiets (L312p Neerpelt)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)] || hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hujǝn (L312p Neerpelt),
hyǝn (L312p Neerpelt),
hȳ.n (L312p Neerpelt),
hȳjǝ (L312p Neerpelt),
hø̄jǝ (L312p Neerpelt),
weiden:
węi̯jǝn (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
sierspeld:
sierspèl (L312p Neerpelt)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (L312p Neerpelt)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯ (L312p Neerpelt),
klǫu̯ (L312p Neerpelt),
klǫu̯w (L312p Neerpelt)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱i.zǝr (L312p Neerpelt)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
hoefmes:
hufmɛ.s (L312p Neerpelt)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|