22024 |
holenduif |
holduif:
hoolduif (gew.uitspr.) (L312p Neerpelt)
|
holenduif
III-4-1
|
24324 |
hommel |
hommel:
ook in ZND 01, a-m
hommel (L312p Neerpelt)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klot:
klot (L312p Neerpelt)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
den oond (L312p Neerpelt),
hond (L312p Neerpelt),
hoͅ.nt (L312p Neerpelt)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)], [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondshok:
hoͅntshoͅk (L312p Neerpelt),
hondskooi:
hoͅnskui̯ (L312p Neerpelt),
hoͅntskōi̯ (L312p Neerpelt)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
20614 |
honger hebben |
honger hebben:
ex heͅm hoͅŋər (L312p Neerpelt),
hoͅŋər heͅmə (L312p Neerpelt)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
uitgehongerd:
ex ben uwtxəhoͅŋərt (L312p Neerpelt)
|
hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21043 |
honing |
honing:
hō.neŋ (L312p Neerpelt)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
honingpers:
hōǝ.neŋpɛrs (L312p Neerpelt)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
də o:rən van də kop (L312p Neerpelt),
koͅp (L312p Neerpelt),
B.v. hij heeft een dikke kop.
koͅp (L312p Neerpelt)
|
[N 10 (1961)]de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || hoofd [N 10b (1961)]
III-1-1
|