e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huishouden huishouden: hūshau̯ən (Neerpelt), høͅi̯shau̯ən (Neerpelt) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huisjesslak huisjesslak: hyskəssleͅk (Neerpelt) huisjesslak [ZND B2 (1940sq)] III-4-2
huismus, mus mus: mus (Neerpelt), mys (Neerpelt, ... ), møsə (Neerpelt), musje: müsxən mv. (Neerpelt), zjiers: zjiers (Neerpelt) huismus || mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)], [ZND 43 (1943)] III-4-1
huisvlieg, vlieg vlieg: vlieg (Neerpelt) vlieg [Willems (1885)] III-4-2
huisweide bleek: blēͅk (Neerpelt), bleͅi̯k (Neerpelt) I-7
huiszwaluw huiszwaluw: huiszwaluw (gew.uitspr.) (Neerpelt) huiszwaluw III-4-1
huiveren bibberen: bebərə (Neerpelt), rijderen: rieeren (Neerpelt, ... ), riərə (Neerpelt) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig kouwelijk: kawlək (Neerpelt) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering rilling: releŋ (Neerpelt) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
hurken neerhukken: nērhukən (Neerpelt), op zijn hukken gaan zitten: oͅp sən hukə gøͅn zetə (Neerpelt) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken: op zijn hurken (gaan) zitten [ZND B1 (1940sq)] III-1-2