33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (L312p Neerpelt),
strot:
strō.t (L312p Neerpelt),
strōǝt (L312p Neerpelt)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
keͅl (L312p Neerpelt),
strot:
stroͅt (L312p Neerpelt)
|
keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelkot:
keͅlkoət (L312p Neerpelt)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpɛ.in (L312p Neerpelt)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
kweekvink:
kweikvink (L312p Neerpelt)
|
keep
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄.rǝl (L312p Neerpelt),
vø̜rǝl (L312p Neerpelt),
meervoud
vø̄rǝls (L312p Neerpelt),
vooreind:
vooreind (L312p Neerpelt)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
doͅ. wø.rt ne.mi.ə gəke.gəlt (L312p Neerpelt)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kɛ̝ldər (L312p Neerpelt)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kellik (L312p Neerpelt)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|