18171 |
kledij, kleren |
klerage:
klierazie (L312p Neerpelt),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
kliêr (L312p Neerpelt)
|
kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18285 |
kleerborstel |
borstel:
ne borstel (L312p Neerpelt),
kleerborstel:
ənə klirborstəl (L312p Neerpelt)
|
een borstel (om kleren te borstelen) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
19677 |
kleerkast |
kleerkast:
klērkās (L312p Neerpelt),
klīrkast (L312p Neerpelt),
klīrkās (L312p Neerpelt)
|
kleerkast [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
houten koffer:
hoͅu̯tə koͅfər (L312p Neerpelt),
kist:
kest (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
kleerkist:
klīrkest (L312p Neerpelt)
|
Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
24446 |
kleerluis |
lijfluis:
līflūs (L312p Neerpelt)
|
kleerluis die eieren legt in de naden van vuile onderkleren [N 26 (1964)]
III-4-2
|
28709 |
kleermaker |
kleer-/kledermaker:
klimākǝr (L312p Neerpelt),
klirmākǝr (L312p Neerpelt)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
28872 |
kleermakerskrijt |
krijt:
krīt (L312p Neerpelt),
tekenkrijt:
tekǝnkri-jt (L312p Neerpelt)
|
Het kleermakerskrijt wordt gebruikt om patronen op de stof over te nemen. Deze krijtlijnen verwijdert men later weer. Het krijt is vier- of driehoekig van vorm (Gerritse, pag. 21) en voelt vettig aan (Papenhuyzen III, pag. 9). Men kan ook met behulp van een zogenaamde rokkenspuit een lijn trekken. Door verstuiven van krijtpoeder kan men hiermee een lijn op de rok trekken om een rechte zoom te krijgen op de juiste hoogte. Zie afb. 6 en 7. [N 59, 5; N 62, 66; monogr.]
II-7
|
29606 |
klei, leem |
klei:
klē̜i̯ (L312p Neerpelt),
klęi̯ (L312p Neerpelt),
leem:
lim (L312p Neerpelt),
līǝm (L312p Neerpelt),
leemgrond:
liǝmgrōnt (L312p Neerpelt),
lī̄mgrǭnt (L312p Neerpelt)
|
Algemene benaming voor de taaie, kneedbare grondsoort die verwerkt wordt in de steen- of pannenfabriek of in de pottenbakkerij. Termen die klei aanduiden die voor specifieke doeleinden wordt gebruikt, zijn opgenomen in de lemmata ɛpotaardeɛ, ɛsteenbakkerskleiɛ en ɛdakpannenkleiɛ. In Nederland komen verschillende kleisoorten voor. De oudste kleilagen uit het Tertiair (Oligoceen) zijn de mariene afzettingen uit de Achterhoek en Twente. Deze vette en kalkhoudende leem is grijsachtig tot (licht)groenachtig of bruinachtig van kleur en wordt ook Rupelse of Boomse klei genoemd. De jongere rivierkleiafzettingen uit het Tertiair (Plioceen) komen voor in Limburg in plaatsen als Reuver (L 299), Swalmen (L 331) en Brunssum (Q 35). De bij Brunssum gevonden klei, die geelbakkend is, wordt gebruikt voor vuurvast materiaal. De klei bij Tegelen (L 270) en Belfeld (L 297) heeft zich tijdens de overgang van het Tertiair naar het Kwartair gevormd en bevindt zich in lagen van anderhalf tot vier meter onder het zand. Deze vette klei is uitermate geschikt voor dakpannen en greswaren. De in het zuiden van Nederlands Limburg aangetroffen l√∂ss tenslotte bestaat uit fijn materiaal dat door de wind werd aangevoerd. Deze kleisoort is mager en wordt gebruikt voor het vervaardigen van metselstenen (Janssen, pag. 22/23).' [N 27, 48; L 1a-m; S 21; monogr.] || Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8, II-8
|
33746 |
klein paard |
(een) tweehands (paard):
twiǝhans (L312p Neerpelt),
ardeens paardje:
ardēnsǝ (L312p Neerpelt),
dobbele poney:
dǫbǝlǝ pǝnē (L312p Neerpelt),
dǫbǝlǝ pǝnēi̯ (L312p Neerpelt),
hitje:
hetjǝ (L312p Neerpelt),
litouwer:
litouwer (L312p Neerpelt),
loper:
lyǝpǝr (L312p Neerpelt),
poney:
pǝnē (L312p Neerpelt),
pǝnēi̯ (L312p Neerpelt),
pony:
pǫni (L312p Neerpelt),
pony, poney:
ponē (L312p Neerpelt),
tweehands paard:
twīǝhans pē̜rt (L312p Neerpelt)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 97]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
kleine dabber:
t es nə klenən dabər (L312p Neerpelt),
kleine gezette, een -:
t es nə klènə gezèddə (L312p Neerpelt)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|