18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pijn doen:
(dun mich pijn) (L312p Neerpelt),
pitsen:
pitse (L312p Neerpelt),
pitsen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
knuitertje:
knuuterke (L312p Neerpelt)
|
kneu
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
butsen:
butsen (L312p Neerpelt)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L312p Neerpelt)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kne.i (L312p Neerpelt),
knei (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
knej (L312p Neerpelt),
knēͅj (L312p Neerpelt),
knij (L312p Neerpelt)
|
[ZND B1 (1940sq)]knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knɛi̯bānt (L312p Neerpelt)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
23369 |
knielbankje |
bankje:
benksken (L312p Neerpelt)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
knielen (L312p Neerpelt)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
grommen:
grommen (L312p Neerpelt),
grommer:
n grommər (L312p Neerpelt),
kniezen:
kniezen (L312p Neerpelt),
knorren:
hij knort altied (L312p Neerpelt)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
niepen (L312p Neerpelt),
pitsen:
pitse (L312p Neerpelt),
pitsen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
(dun mich pijn)
pitsen (L312p Neerpelt)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|