id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18322 | bandschort met borststuk | scholk: schollek (Neerpelt) | schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] III-1-3 |
19114 | bang | bang: nie bang zien (Neerpelt) | (Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)] III-1-4 |
21633 | bankbiljet | briefje: ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen. ə ⁄brifkə (Neerpelt) | bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
25477 | banketbakkerij | patisserie: patisserie (Neerpelt) | Voor het banketbakken is er een aparte werkplaats. [N 29, 105e] II-1 |
18613 | baret | baret (<fr.): baret (Neerpelt) | baret [flat, floets] [N 25 (1964)] III-1-3 |
18173 | barrevoets | barrevoets: baerəvuts (Neerpelt), berrevoets (Neerpelt), bɛrəvyts (Neerpelt) | barrevoets [ZND 19 (1936)] || blootvoets [RND] III-1-3 |
19730 | bed | bed: beͅt (Neerpelt), sponde: bedsponde; spinde in bet. van kast of kamer bestaat niet spoͅən (Neerpelt) | bed [RND] || spinde (kast of kamer) [ZND B1 (1940sq)] III-2-1 |
19487 | beddenbak, ressortbak | beddenkant: bedəkant (Neerpelt) | Houten gedeelte van een bed (Nederl. ledikant; Fr. bois du lit) [ZND 02 (1923)] III-2-1 |
19754 | beddenlaken | laken: lākə (Neerpelt) | Een laken (op een bed) [ZND 34 (1940)] III-2-1 |
21454 | bedelaar | bedelaar: do waren er drei die de bèdeleir gezien hawen (Neerpelt), schooier: schū[i}jer (Neerpelt), schŭĕr (Neerpelt), arme mens die komt bedelen sxuiərə (Neerpelt) | Er waren drie mensen die de bedelaar hadden gezien [ZND 46 (1946)] || kent ge het woord schooien ? (uitspraak + betekenis) [ZND 42 (1943)] || leurder [ZND 28 (1938)] III-3-1 |