34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkǭnt (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
gestabileerde koe:
gǝstabǝlērdǝ kūi̯ (L312p Neerpelt),
korte pootjes:
kǫrtǝ pøtjǝs (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34121 |
koe met lange poten |
geit:
gęi̯t (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|
34045 |
koe met rode vlek op de poot |
plekpoot:
plɛkpuǝt (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 138]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
doorgezakte:
dōrgǝzak˲dǝ (L312p Neerpelt),
slappe rug:
slapǝ røx (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
34044 |
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd |
ster voor de kop:
stē̜r vør dǝ kǫp (L312p Neerpelt),
witte baan voor haar kop:
wetǝ bǭn vør hø̄rǝ kǫp (L312p Neerpelt)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a]
I-11
|
33368 |
koedrempel, kribbeboom |
bakplaai:
(mv)
bakplǫi̯ǝ (L312p Neerpelt),
plaai:
plǭi̯ (L312p Neerpelt)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
34213 |
koeherder |
hoeder:
hujǝr (L312p Neerpelt),
koeherd:
kuērt (L312p Neerpelt),
koehoeder:
kujhøjǝr (L312p Neerpelt)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
maag:
māx (L312p Neerpelt),
pens:
pęns (L312p Neerpelt)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
33371 |
koeienstand |
bed:
bęt (L312p Neerpelt),
standplak:
stāntplák (L312p Neerpelt)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|