17994 |
kreunen van de pijn |
janken:
jaankt (L312p Neerpelt),
kermen:
kermt (L312p Neerpelt),
kreunen:
kreunt (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
krieveren:
krivĕrt (L312p Neerpelt),
schreeuwen:
schrŭwt (L312p Neerpelt)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
33910 |
kreupel zijn |
(het is/staat) kreupel:
krø̄pǝl (L312p Neerpelt),
stolper:
stø̜lǝpǝr (L312p Neerpelt)
|
[JG 1a; N 8, 62k en 94f]
I-9
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krøbǝbi.tǝr (L312p Neerpelt)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
22351 |
krijgertje spelen |
tikkertje spelen:
/
tikkertje (L312p Neerpelt)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
21501 |
krijt |
krijt:
e stuk wit kriēëēt (L312p Neerpelt),
e stuk zit kriet (L312p Neerpelt)
|
Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
17579 |
kroeshaar |
kroezelhaar:
kruzəlhōͅr (L312p Neerpelt)
|
kroeshaar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23381 |
kroonluchter |
luchter:
luchter (L312p Neerpelt)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21109 |
kruidenpannenkoek |
kruidkoek:
koek met kruiden
krutkuk (L312p Neerpelt),
met allerlei kruiden
krutkuk (L312p Neerpelt)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
krø͂ͅi̯nagəl (L312p Neerpelt)
|
kruidnagel [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
26082 |
kruien |
kruien:
krui̯ǝ (L312p Neerpelt),
vervoeren:
vervoeren (L312p Neerpelt)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|