33360 |
lage kachel voor de ketel met was of veevoer |
does:
dus (L312p Neerpelt),
dušǝ (L312p Neerpelt),
dūšǝ (L312p Neerpelt),
fornuis:
fǫrnys (L312p Neerpelt),
vuurtje:
vȳrkǝ (L312p Neerpelt)
|
De lage kachel waarop de ketel met was of veevoer verwarmd wordt. De benamingen met ketel doen denken aan een gecombineerde ketel en kachel, vast verbonden, met een grote inhoud. Een bereklauw heeft drie poten. De kachel dient niet om een ruimte te verwarmen. Sommige benamingen wijzen op de afwezigheid van een kachel of op de aanwezigheid van een open vuur. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [L 23, 58c; monogr.]
I-6
|
32447 |
lage klomp |
klomp:
[klomp] (L312p Neerpelt)
|
Klomp met een lage en korte kap die slechts het voorste deel van de voet bedekt. Over de klompopening is een leren riem aangebracht die door middel van kleine spijkertjes met platte kop wordt vastgezet. Zie ook afb. 260. Het woord(deel) klomp is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛklompɛ.' [N 24, 70c; monogr.]
II-12
|
18377 |
lage klomp? |
gewone klomp:
gewone kloomp (L312p Neerpelt)
|
klomp, lage open ~ met een riem over de wreef [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33702 |
lage, natte plekken in moeras |
holte:
hø̄lt (L312p Neerpelt),
kleine holte:
klē̜n hø̄lt (L312p Neerpelt),
zonk:
zōŋk (L312p Neerpelt)
|
De lager gelegen delen in een moeras waarin steeds water staat. [N 27, 21b]
I-8
|
33680 |
lage, natte zandgrond |
veengrond:
vīǝngrǭnt (L312p Neerpelt),
zachte, platte grond:
zǫxtǝ platǝ grōnt (L312p Neerpelt)
|
[N 27, 35; R 3, 5]
I-8
|
19769 |
laken |
laken:
laken (L312p Neerpelt)
|
Effen of met keperbinding geweven wollen stof, die door volling zulk een dichtheid heeft verkregen, dat men van draden vrijwel niets kan zien, zodat de oppervlakte zich viltachtig voordoet. [N 62, 75f; N 59, 201; MW]
II-7
|
18351 |
lakschoen |
laqu (fr.):
lakēs (L312p Neerpelt)
|
lakschoenen [gelakkerde sjeun] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18147 |
lam |
lam:
la(i)m (L312p Neerpelt),
laam (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
lā.m (L312p Neerpelt),
lām (L312p Neerpelt),
schaapje:
sxɛpkǝn (L312p Neerpelt)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] || ze is lam [ZND 29 (1938)]
I-12, III-1-2
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (L312p Neerpelt),
lamǝn (L312p Neerpelt)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
20669 |
lammetjespap |
boekweitpap:
Syst. Frings
bukwītpap (L312p Neerpelt)
|
Pap van boekweitmeel (lemmekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|