e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lip van een hoefijzer lip: løp (Neerpelt) Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.] II-11
lis (alg.) lis: lissen (Neerpelt), waterlis: waoterlis (Neerpelt), waterlissen (Neerpelt) lis [ZND 29 (1938)] || soorten lis [ZND 29 (1938)] III-4-3
litanie van de rozenkrans litanie (<lat.): littenij (Neerpelt) De litanie van O.L. Vrouw, het slot van het Rozenhoedje [littenïj, lietenïj, lieteniej, lietenej?]. [N 96B (1989)] III-3-3
litteken litteken: lettekən (Neerpelt), letékə (Neerpelt), lidtekken (Neerpelt), littikken (Neerpelt) Als een wond of zweer is genezen, blijt de plaats ervan meestal zichtbaar. die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [ZND 49 (1958)] || een litteken [ZND 37 (1941)] || litteken [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
liturgisch vaatwerk misgetuig: mesgetuug (Neerpelt) De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] III-3-3
liturgische gewaden miskleren: meskliejer (Neerpelt) De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)] III-3-3
loeien van de koe in het algemeen beuken: bø̄.kǝn (Neerpelt), bø̄kǝ (Neerpelt), bø̜̄kǝn (Neerpelt) [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11
loeien van de koe van pijn beuken: bø̄kǝ (Neerpelt) [N 3A, 5e] I-11
loenje kordeelriem: kǝrdiǝlrīm (Neerpelt) Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31] I-10
loeren loeren: luərə (Neerpelt), lonken: loͅŋkə (Neerpelt) kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)] III-1-1