31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
løp (L312p Neerpelt)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
24541 |
lis (alg.) |
lis:
lissen (L312p Neerpelt),
waterlis:
waoterlis (L312p Neerpelt),
waterlissen (L312p Neerpelt)
|
lis [ZND 29 (1938)] || soorten lis [ZND 29 (1938)]
III-4-3
|
23731 |
litanie van de rozenkrans |
litanie (<lat.):
littenij (L312p Neerpelt)
|
De litanie van O.L. Vrouw, het slot van het Rozenhoedje [littenïj, lietenïj, lieteniej, lietenej?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18051 |
litteken |
litteken:
lettekən (L312p Neerpelt),
letékə (L312p Neerpelt),
lidtekken (L312p Neerpelt),
littikken (L312p Neerpelt)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijt de plaats ervan meestal zichtbaar. die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [ZND 49 (1958)] || een litteken [ZND 37 (1941)] || litteken [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
23438 |
liturgisch vaatwerk |
misgetuig:
mesgetuug (L312p Neerpelt)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23445 |
liturgische gewaden |
miskleren:
meskliejer (L312p Neerpelt)
|
De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̄.kǝn (L312p Neerpelt),
bø̄kǝ (L312p Neerpelt),
bø̜̄kǝn (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
beuken:
bø̄kǝ (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
33965 |
loenje |
kordeelriem:
kǝrdiǝlrīm (L312p Neerpelt)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
loeren:
luərə (L312p Neerpelt),
lonken:
loͅŋkə (L312p Neerpelt)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|