33945 |
bellen aan het hoofdstel |
bellen:
bęlǝn (L312p Neerpelt)
|
Soms kunnen er aan een hoofdstel bellen bevestigd worden, maar meestal gebeurt dat niet bij boerenpaarden. [N 13, 39]
I-10
|
23951 |
belofte |
belofte:
belofte (L312p Neerpelt)
|
Een belofte. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21600 |
belofte niet houden |
zijn woord breken:
woord brèken (L312p Neerpelt)
|
hoe heet: een belofte of een gegeven woord niet houden, een overeenkomst opzeggen? (in 1 woord) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21464 |
beloven |
beloven:
beloven (L312p Neerpelt)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
bemesten:
bǝmē̜.stǝ(n) (L312p Neerpelt),
mest opvaren:
mę.st ǫp˲vā.rǝn (L312p Neerpelt)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
driebooms[eg]:
dręi̯bǫms˱[eg] (L312p Neerpelt),
vierbooms[eg]:
vīǝrbǫms˱[eg] (L312p Neerpelt)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
(een) tweejarige:
twīǝjǭrǝgǝ (L312p Neerpelt),
achttienmaander:
axtinmondǝr (L312p Neerpelt)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benawt
bənəwt (L312p Neerpelt),
killig:
killig
keleg (L312p Neerpelt),
laf (weer):
laf (L312p Neerpelt),
mottig (weer):
mottig
moteg (L312p Neerpelt),
zwaar:
zwaor
zwo(ə)r (L312p Neerpelt),
zware lucht:
zwaor loecht (L312p Neerpelt)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoel, drukkend warm (mof, smoel) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
pikkels:
Minder freq. B.v. ik sloeg hem van z`n pikkels af.
pekəls (L312p Neerpelt),
poten:
pyət (L312p Neerpelt),
schenken:
B.v. houd uw schinke eens onder de tafel.
sxeŋkə (L312p Neerpelt),
stokken:
i.e. lange, dunne benen. B.v. hij heeft geweldig lang stekker.
steͅkər (L312p Neerpelt)
|
benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bŏmmələn (L312p Neerpelt)
|
bengelen [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|