e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met opgeheven staart rondlopen biezen: bizǝn (Neerpelt), bīzǝ (Neerpelt) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met paard en kar rijden varen: vā.rǝn (Neerpelt) [JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.] I-10
met paard en koets rijden, paardrijden rijden: rī.ǝn (Neerpelt) Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.] I-10
met staande kar varen met de staande kar varen: męt ˲dǝ stø̜ndǝ kɛ̄r vā.rǝn (Neerpelt  [(ouder dan wisselkar)]  ), met de wisselkar varen: męt ˲dǝ wesǝlkɛ̄r vā.rǝn (Neerpelt) Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b] I-10
met steengruis verharde weg kiezel: kizǝl (Neerpelt), kiezelweg: kizǝlwēx (Neerpelt) In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b] I-8
met tussenpozen regenen buien: buien  bø̄ijən (Neerpelt) regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4
met vuur spelen met vuur spelen: mè vuur spelen is baewtegewoewen gevaerlijk (Neerpelt) Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)] III-3-2
metalen uiteinde van een schoenveter schoenpieper: sXuənpipər (Neerpelt) metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)] III-1-3
metselaar metser: mɛ ̝tsǝr (Neerpelt) Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld] II-9
metselen metsen: mɛtsǝ (Neerpelt), mɛtsǝn (Neerpelt) Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.] II-9