34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bizǝn (L312p Neerpelt),
bīzǝ (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vā.rǝn (L312p Neerpelt)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rī.ǝn (L312p Neerpelt)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
34011 |
met staande kar varen |
met de staande kar varen:
męt ˲dǝ stø̜ndǝ kɛ̄r vā.rǝn (L312p Neerpelt
[(ouder dan wisselkar)]
),
met de wisselkar varen:
męt ˲dǝ wesǝlkɛ̄r vā.rǝn (L312p Neerpelt)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33689 |
met steengruis verharde weg |
kiezel:
kizǝl (L312p Neerpelt),
kiezelweg:
kizǝlwēx (L312p Neerpelt)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
buien:
buien
bø̄ijən (L312p Neerpelt)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
22793 |
met vuur spelen |
met vuur spelen:
mè vuur spelen is baewtegewoewen gevaerlijk (L312p Neerpelt)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
schoenpieper:
sXuənpipər (L312p Neerpelt)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metser:
mɛ ̝tsǝr (L312p Neerpelt)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metsen:
mɛtsǝ (L312p Neerpelt),
mɛtsǝn (L312p Neerpelt)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|