29996 |
metselzand |
fijn zand:
fīn zant (L312p Neerpelt),
metszand:
mɛtszānt (L312p Neerpelt),
scherp zand:
sxɛrǝp ˲zant (L312p Neerpelt),
scherpe zand:
sxɛrǝpǝ zaǝnt (L312p Neerpelt),
witte zand:
wetǝ zant (L312p Neerpelt)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
32088 |
meubelmaker |
meubelmaker:
møbǝlmākǝr (L312p Neerpelt),
schrijnwerker:
sxrīnwē̜rkǝr (L312p Neerpelt),
timmerman:
tømǝrmān (L312p Neerpelt)
|
Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.]
II-12
|
21585 |
mevrouw |
madam (<fr.):
Piet, geft Medame ees e schoeen hendje (L312p Neerpelt),
piər, madam es ə sXuən hɛndjə (L312p Neerpelt)
|
Piet (Arie), geef madame nu eens een schoon handje [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20123 |
miauwen |
lollen:
Als ze heet zijn
loͅlən (L312p Neerpelt),
miauwen:
mijāuən (L312p Neerpelt)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24901 |
middag (s middags) |
middag:
middig (L312p Neerpelt),
middəch (L312p Neerpelt),
s namiddags:
⁄s nōͅmiddigs (L312p Neerpelt)
|
in de namiddag [ZND 34 (1940)] || middag [RND], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
17838 |
middagdutje |
onderstond:
ŏndərstŏn (L312p Neerpelt)
|
middagslaapje [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
17839 |
middagdutje doen |
een uil vangen:
uul vangen (L312p Neerpelt),
een uiltje vangen:
`n uilke vangen (L312p Neerpelt)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
34598 |
middelste rongblok |
pulf:
pølǝf (L312p Neerpelt)
|
Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b]
I-13
|
33785 |
middendeel van het paard |
romp:
ro.mp (L312p Neerpelt)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛ̄n (L312p Neerpelt)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|