24929 |
modder, slijk |
modder:
modder (L312p Neerpelt),
moos:
moos (L312p Neerpelt),
moës (L312p Neerpelt),
slijk:
de weeg laag vool sliek (L312p Neerpelt),
de weeg waës vol slijk (L312p Neerpelt),
də weg es ie slik (L312p Neerpelt),
sliek (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moe:
my. (L312p Neerpelt)
|
moe [RND]
III-1-2
|
23928 |
moeder gods |
moeder gods:
moedergods (L312p Neerpelt)
|
De Moeder Gods, Moeder Godes [de Modder-Joaëdes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24091 |
moeder-overste |
moeder-abdis:
moeder abdis (L312p Neerpelt),
zuster-overste:
zuster oversten (L312p Neerpelt)
|
De moeder(overste) in een vrouwenklooster [mameer, moederover-ste, opperste, maer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33019 |
moederkoren |
moederkoren:
mōi̯ǝrkorǝ (L312p Neerpelt)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
33759 |
moederloos veulen |
moederloos veulen:
mudǝrlōǝs ˲vø̄.lǝn (L312p Neerpelt)
|
Veulen dat met een melkfles grootgebracht wordt. [N 8, 6]
I-9
|
19309 |
moedig (zijn) |
durven:
hei dø̄rt zə oͅən (L312p Neerpelt),
hei dərtzə oͅən (L312p Neerpelt),
hij deurt (L312p Neerpelt),
geen schrik hebben:
hei het genə sxrik (L312p Neerpelt),
hij het genə sxrek (L312p Neerpelt),
hij hit geene schrik (L312p Neerpelt),
hij hit gine schrik jon (L312p Neerpelt),
niet bang:
hij is nie bang (L312p Neerpelt)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
33823 |
moedig en opgewekt |
wakker:
wakǝr (L312p Neerpelt)
|
Gezegd van energieke en levendige paarden. [JG 1a; N 8, 64j]
I-9
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
vooruitsukkelen:
vøruwtsøkələ (L312p Neerpelt)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19940 |
moer |
wijfje:
wifkən (L312p Neerpelt)
|
voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|