33767 |
muil |
bakkes:
bakǝs (L312p Neerpelt),
muil:
mulj (L312p Neerpelt)
|
Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b]
I-9
|
34223 |
muilkorf voor kalveren |
muilkorf:
mulkø̄rǝf (L312p Neerpelt),
muntel:
møntǝl (L312p Neerpelt)
|
De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e]
I-11
|
18308 |
muiltje |
muiltje:
mülkəs (L312p Neerpelt)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
moes (L312p Neerpelt)
|
muis [Willems (1885)]
III-4-2
|
20122 |
muizen |
muizen:
muuzen (L312p Neerpelt)
|
de katten muizen [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
33687 |
mulle grond |
fijne grond:
finǝ grōnt (L312p Neerpelt),
fluiterd:
flø̜i̯tǝrt (L312p Neerpelt),
moude:
mǫu̯w (L312p Neerpelt),
vlieggrond:
vligrōnt (L312p Neerpelt)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
34069 |
muntige koe |
lege koe:
lēx [koe] (L312p Neerpelt),
muntige koe:
møntexǝ [koe] (L312p Neerpelt)
|
Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28]
I-11
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
muts (L312p Neerpelt),
pots:
pu.ts (L312p Neerpelt)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
houtmijt:
houtmiet (L312p Neerpelt),
ps. omgespeld volgens Frings.
hoͅutmīt* (L312p Neerpelt),
mutterdmijt:
ps. omgespeld volgens Frings.
mytərtmīt* (L312p Neerpelt)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mȳr (L312p Neerpelt)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|