29056 |
omslag |
omslag:
ømslāx (L312p Neerpelt)
|
Omslag in het algemeen. Boord of rand, doorgaans van verschillende stof of kleur, of met borduurwerk voorzien, welke aan de hals, de mouwen enz. van kledingstukken bevestigd is en bestemd is om omgeslagen of omgevouwen te worden. [N 62, 34e; MW]
II-7
|
18429 |
omslag [wld ii.7, p.82] |
omslag:
omslag (L312p Neerpelt),
umslaag (L312p Neerpelt)
|
Hoe noemt U de omslag? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
neusdoek (L312p Neerpelt),
neuzzik (L312p Neerpelt),
neusdoekje:
neusdukske (L312p Neerpelt)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33651 |
omwalde akker |
hof:
hōf (L312p Neerpelt),
hofje:
høfkǝ (L312p Neerpelt),
schans:
sxans (L312p Neerpelt)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34211 |
omweiden |
omleggen:
ǫmlɛgǝ (L312p Neerpelt),
verleggen:
vǝrlɛ̄gǝ (L312p Neerpelt)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
ømzętǝ (L312p Neerpelt)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
21441 |
onbetrouwbare koopman |
kramer:
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
⁄krømər (L312p Neerpelt)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
kloar (L312p Neerpelt),
kloͅ‧ər (L312p Neerpelt)
|
klaar, helder [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25496 |
onderbeschuit |
kont:
kōnt (L312p Neerpelt)
|
Er was gevraagd naar de "onderkant van de beschuit". Het kan echter zijn dat een enkel woordtype duidt op "beschuit die van het onderste gedeelte van de beschuitbol wordt gebakken". [N 29, 65b]
II-1
|
33450 |
onderdeur |
onderstuk:
ǫndǝrstø̞ ̞k (L312p Neerpelt)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|