32697 |
ondiep ploegen |
blekken:
blękǝ (L312p Neerpelt),
dreeg ploegen:
[dreeg ploegen] (L312p Neerpelt),
verstoten:
vǝrstūǝtǝ (L312p Neerpelt)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
33829 |
onelegant paard |
flabbes:
flabǝs (L312p Neerpelt)
|
Lomp paard. [N 8, 20 en 62n]
I-9
|
25621 |
ongaar stuk deeg |
derf:
dɛrv (L312p Neerpelt)
|
Ongaar stuk deeg in het gebakken brood. Vaak zit er een inzinking in het brood als gevolg van dat verschijnsel. Er is een aantal benamingen dat specifiek duidt op "ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg erin, en een derde groep benamingen is bijvoeglijk van aard en zegt iets over de oorzaak van het ontstaan van zo''n ongaar stuk of zegt iets over de toestand van het brood, als een ongaar stuk deeg erin zit. [N 29, 68a; N 29, 68b; monogr.]
II-1
|
28784 |
ongebleekte baalkatoen |
baalkatoen:
bālkǝtuwn (L312p Neerpelt)
|
Ongebleekt katoenen weefsel. Volgens de informanten van L 416 en Q 83 wordt deze stof gebruikt voor de bereiding van lakens. [N 62, 89a; N 62, 77; N 62, 98, N 62, 75e; 59, 201]
II-7
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
gewormt:
gəwø.rmt (L312p Neerpelt),
ongediert:
ongedirt (L312p Neerpelt),
schadelijk beestje:
schadelijk beestje (L312p Neerpelt),
venijn:
vənin (L312p Neerpelt),
vervelende beesten:
vervèlende bie-esten (L312p Neerpelt)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || ongedierte [ZND 40 (1942)] || schadelijke en hinderlijke insecten [DC 55 (1980)] || venijn(t), in de betekenis van klein gedierte; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23246 |
ongelovige |
ongelovige:
óngeluuvige (L312p Neerpelt)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
bataklang:
bataclan (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
boel:
boel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
pruil:
preul (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
prul (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
rommel:
rommel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt)
|
boel [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25565 |
ongeschikt |
niet opgegaan:
nɛ opgǝgǭn (L312p Neerpelt),
verloren deeg:
vǝrlōrǝ dējǝx (L312p Neerpelt)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|
23486 |
ongewijde aarde |
ongewijde grond:
omgewijde groond (L312p Neerpelt)
|
Het deel van het kerkhof dat vroeger diende als begraafplaats a) voor ongedoopt gestorven kinderen, b) evt. voor iemand die zelfmoord had gepleegd, c) evt. voor een gevonden maar niet geïdentificeerd lijk [ongewiejde èèrd, ...buiten de heg", verloren kerk [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
dooreentrekken:
doriǝntrękǝ (L312p Neerpelt),
kapottrekken:
kǝpǫttrękǝ (L312p Neerpelt),
puin[eggen]:
pø̜̄n[eggen] (L312p Neerpelt),
puinen:
pø̜̄nǝn (L312p Neerpelt)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|