e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
oogstappel oogstappel: ogstappel (Neerpelt), oostappel (Neerpelt) [ZND 40 (1942)] I-7
oogsten de oogst binnendoen: de oogst binnendoen (Neerpelt), oogsten: ōstǝn (Neerpelt), ǫxstǝ(n) (Neerpelt) De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7] I-4
oogststapel in de schuur oogst: ǫxst (Neerpelt), tas(t): tā.s (Neerpelt) De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.] I-6
oor oor: u.ərən (Neerpelt), ūr (Neerpelt) oren [RND] || Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1
oorlel lelletje: leͅləkə (Neerpelt) oorlel, oorlelletje [N 10b (1961)] III-1-1
oorring oorbel: e pa:r u:rbɛllən (Neerpelt), e paar oerbelle (Neerpelt), een paar oerbellen (Neerpelt, ... ), ə par uərbɛlən (Neerpelt), oorbelletje: ə pār urbeͅləkəs (Neerpelt) een paar oorringen [ZND 40 (1942)] III-1-3
oorworm oorworm: fon. var. van "oorworm"niet overgenomen  oorworm (Neerpelt) oorworm [ZND 34 (1940)] III-4-2
oot evie: -  e:vi (Neerpelt) oot [wilde haver] [ZND 49 (1958)] III-4-3
oot, wilde haver evie: ēvi (Neerpelt) Avena fatua L. Een vrij algemeen voorkomend lastig onkruid op bouwland, in korenvelden en wegbermen, dat er haverachtig uitziet met een wijde, pluimvormige aar. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 60 tot 120 cm. Vergelijk lemma Evene in WLD.I, afl. 4. [A 30, 2; A 60A, 81; L 49, 2; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] I-5
op bedevaart gaan bedevaart gaan: bèvert goan (Neerpelt), een bedevaart doen: we gen en bIevert doen (Neerpelt) Een bedevaart doen, op bedevaart gaan [beewegen, beevaarden, bèèverte]. [N 96C (1989)] || We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)] III-3-3