33486 |
oogstappel |
oogstappel:
ogstappel (L312p Neerpelt),
oostappel (L312p Neerpelt)
|
[ZND 40 (1942)]
I-7
|
33021 |
oogsten |
de oogst binnendoen:
de oogst binnendoen (L312p Neerpelt),
oogsten:
ōstǝn (L312p Neerpelt),
ǫxstǝ(n) (L312p Neerpelt)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
oogst:
ǫxst (L312p Neerpelt),
tas(t):
tā.s (L312p Neerpelt)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
17757 |
oor |
oor:
u.ərən (L312p Neerpelt),
ūr (L312p Neerpelt)
|
oren [RND] || Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17615 |
oorlel |
lelletje:
leͅləkə (L312p Neerpelt)
|
oorlel, oorlelletje [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
e pa:r u:rbɛllən (L312p Neerpelt),
e paar oerbelle (L312p Neerpelt),
een paar oerbellen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
ə par uərbɛlən (L312p Neerpelt),
oorbelletje:
ə pār urbeͅləkəs (L312p Neerpelt)
|
een paar oorringen [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
fon. var. van "oorworm"niet overgenomen
oorworm (L312p Neerpelt)
|
oorworm [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
24868 |
oot |
evie:
-
e:vi (L312p Neerpelt)
|
oot [wilde haver] [ZND 49 (1958)]
III-4-3
|
33293 |
oot, wilde haver |
evie:
ēvi (L312p Neerpelt)
|
Avena fatua L. Een vrij algemeen voorkomend lastig onkruid op bouwland, in korenvelden en wegbermen, dat er haverachtig uitziet met een wijde, pluimvormige aar. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 60 tot 120 cm. Vergelijk lemma Evene in WLD.I, afl. 4. [A 30, 2; A 60A, 81; L 49, 2; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-5
|
23198 |
op bedevaart gaan |
bedevaart gaan:
bèvert goan (L312p Neerpelt),
een bedevaart doen:
we gen en bIevert doen (L312p Neerpelt)
|
Een bedevaart doen, op bedevaart gaan [beewegen, beevaarden, bèèverte]. [N 96C (1989)] || We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|