17900 |
optillen |
heffen:
heffen (L312p Neerpelt),
həffe (L312p Neerpelt),
opheffen:
it oͅphø͂ͅffən (L312p Neerpelt),
ophəffe (L312p Neerpelt),
òpøfə (L312p Neerpelt)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
(het) getuig aandoen:
gǝtȳ.x˱ ǭ.ndū.n (L312p Neerpelt),
opzadelen:
ǫp˲zǭǝlǝn (L312p Neerpelt)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
espres (L312p Neerpelt),
expres (L312p Neerpelt),
exprês (L312p Neerpelt),
ɛsprɛs (L312p Neerpelt)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
ophaalriem:
ǫphǭǝlrīm (L312p Neerpelt)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
25409 |
oren verwijderen |
afsnijden:
āfsnejǝn (L312p Neerpelt)
|
De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69]
II-1
|
23570 |
organist |
orgelist:
øͅrgəlest (L312p Neerpelt)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
oərgəl (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
urgel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
örgel (L312p Neerpelt),
ørgel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
øͅrgəl (L312p Neerpelt),
ənən ələgər (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
ənən ərəgəl (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
oude mensen zeggen euleger
ørgel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Orgel. [Willems (1885)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
øͅrəgəl sp"lə (L312p Neerpelt)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
øͅrgəlpīpə (L312p Neerpelt)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltrapper:
øͅrgəltrapər (L312p Neerpelt)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|