e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optillen heffen: heffen (Neerpelt), həffe (Neerpelt), opheffen: it oͅphø͂ͅffən (Neerpelt), ophəffe (Neerpelt), òpøfə (Neerpelt) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || optillen [RND] III-1-2
optuigen (het) getuig aandoen: gǝtȳ.x˱ ǭ.ndū.n (Neerpelt), opzadelen: ǫp˲zǭǝlǝn (Neerpelt) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzettelijk expres: ook materiaal znd 1a-m  espres (Neerpelt), expres (Neerpelt), exprês (Neerpelt), ɛsprɛs (Neerpelt) opzettelijk [ZND 23 (1937)] III-1-4
opzetteugel ophaalriem: ǫphǭǝlrīm (Neerpelt) Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33] I-10
oren verwijderen afsnijden: āfsnejǝn (Neerpelt) De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69] II-1
organist orgelist: øͅrgəlest (Neerpelt) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: orgel (Neerpelt, ... ), oərgəl (Neerpelt, ... ), urgel (Neerpelt, ... ), örgel (Neerpelt), ørgel (Neerpelt, ... ), øͅrgəl (Neerpelt), ənən ələgər (Neerpelt, ... ), ənən ərəgəl (Neerpelt, ... ), oude mensen zeggen euleger  ørgel (Neerpelt, ... ) Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Orgel. [Willems (1885)] III-3-2, III-3-3
orgel spelen orgel spelen: øͅrəgəl sp"lə (Neerpelt) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3
orgelpijpen orgelpijpen: øͅrgəlpīpə (Neerpelt) De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
orgeltrapper orgeltrapper: øͅrgəltrapər (Neerpelt) De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)] III-3-3