29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtȳx (L312p Neerpelt),
paardsgetuig:
pē̜rs˲gǝtȳ.x (L312p Neerpelt)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
boerenknecht:
būrǝ[knecht] (L312p Neerpelt)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
23944 |
paasbiecht |
paasbiecht:
pôsbiecht (L312p Neerpelt)
|
De Paasbiecht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22509 |
paaseieren zoeken |
paaseieren zoeken:
poseier zeuken (L312p Neerpelt)
|
Het gebruik om paaseieren te zoeken/rapen op Paaszaterdag, wanneer de uit Rome teruggekeerde klokken geluid hebben. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
23803 |
paaskaars |
paaskaars:
poskèèrs (L312p Neerpelt)
|
De op Paaszaterdag gewijde kaars, de Paaskaars [oeësterkeëts, poaësjkeëts]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23800 |
paaszaterdag |
goede zaterdag:
goeie zutterich (L312p Neerpelt)
|
Goede Zaterdag, Paaszaterdag [Kaarzamstiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
huur:
hyǝr (L312p Neerpelt),
pacht:
paxt (L312p Neerpelt),
pāxt (L312p Neerpelt)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
bankgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
baŋkgēͅlt (L312p Neerpelt)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33333 |
pachtboer |
pachter:
pāxtǝr (L312p Neerpelt)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
huren:
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
⁄hørən (L312p Neerpelt),
pachten:
ps. omgespeld volgens Frings.
pāxtən (L312p Neerpelt)
|
pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|