id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32680 | ramskop | kettinghaken: kęteŋhøę̄k (Neerpelt) | De tweelinghaak aan de voorploeg, waaraan de grindelketting bevestigd is. [N 11, 31.II.o; N 11A, 139d] I-1 |
33827 | rank paard | (een) luxe: lyks (Neerpelt) | Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l] I-9 |
24229 | ransuil | ransuil: ransuil (Neerpelt) | ransuil III-4-1 |
20515 | ranzig | garstig: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m garstig (Neerpelt), gɛrstix (Neerpelt) | garstig [ZND 23 (1937)] III-2-3 |
33207 | rapen | rapen: rā.pǝ (Neerpelt) | De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d] I-5 |
24367 | rat | rat: rat (Neerpelt) | rat [Willems (1885)] III-4-2 |
22831 | ratel | ratel: ratel (Neerpelt) | Ratel. [Willems (1885)] III-3-2 |
23798 | ratel van witte donderdag | klepper: kleppers (Neerpelt) | De ratel die van Witte Donderdag tot aan de zaterdag vóór Pasen in plaats van de altaarschel tijdens de mis wordt gebruikt. [N 96C (1989)] III-3-3 |
20529 | rauw | rauw: rāw vliəs (Neerpelt), rouw vliesch (Neerpelt), rouw vlièsch (Neerpelt), rouw vliəs (Neerpelt) | Rauw vlees. [ZND 41 (1943)] III-2-3 |
22338 | ravotten | ravotten: ravòtten (Neerpelt), revotten (Neerpelt), zich begaan: də jøng bəgòn zech nochāl (Neerpelt) | Hoe zeg je: de jongens ravotten (luidruchtig, wild stoeien, spelen)? [ZND 41 (1943)] III-3-2 |