22810 |
refrein |
refrein:
refrein (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
refrejn (L312p Neerpelt)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
30179 |
regels |
richels:
rexǝls (L312p Neerpelt),
ręxǝls (L312p Neerpelt)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
règen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
règen
⁄rēͅxən (L312p Neerpelt)
|
regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
règenboog (m.)
rēͅxənbōx (L312p Neerpelt)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bui:
buij (vr.)
bøij (L312p Neerpelt),
buitje:
buike
bøijkə (L312p Neerpelt),
stofregen:
stofrègen
stofrēͅxən (L312p Neerpelt)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
(⁄t was zo goed es zeker, de het zou) reigenen (L312p Neerpelt),
règenen
⁄rēͅxənən (L312p Neerpelt)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
regenjas:
règejas (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30537 |
regenpijp |
goot:
gōt (L312p Neerpelt),
gōǝt (L312p Neerpelt)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
18712 |
regenpijpen |
regenpijpen:
règepiepe (L312p Neerpelt)
|
regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25180 |
regenwolkje |
de zon gaat waterachtig onder:
de zongit waeterèchtig onder
də zon get wotərēͅxteg ondər (L312p Neerpelt)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|