21130 |
rijden |
rijden:
rieën (L312p Neerpelt),
riëen (L312p Neerpelt),
riën (L312p Neerpelt)
|
rijden [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
driegen:
drigǝn (L312p Neerpelt),
drīgǝn (L312p Neerpelt),
rijgen:
rijgen (L312p Neerpelt)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28878 |
rijgnaald |
driegnaalde:
drīxnǭlt (L312p Neerpelt),
rijgnaalde:
ręjxnø̄l (L312p Neerpelt)
|
Naald met een lang wijd oog en geen scherpe punt om een band of een elastiek in een schuif te trekken. Zie afb. 9. [N 59, 12; N 62, 49b; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
rijgsteek:
rijgsteek (L312p Neerpelt)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21435 |
rijk zijn |
er genoeg hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
heͅj het ər gənux (L312p Neerpelt),
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
ən ət geͅlt ⁄zweͅmən (L312p Neerpelt),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
rīk zīn (L312p Neerpelt),
veel poen hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
heͅj het vøl pun (L312p Neerpelt)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri.gdum (L312p Neerpelt)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
kort
rieke lui (L312p Neerpelt)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
ənə bōj (L312p Neerpelt)
|
een veldwachter [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
⁄n genderm (L312p Neerpelt)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rééjp (L312p Neerpelt)
|
rijp [RND]
III-2-3
|