e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijp vormen, rijpen ijzelen: hiezelen  ⁄hizələn (Neerpelt), rouwvriezen: rouw gevroren  row gəvrorən (Neerpelt) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx ijzel: issəl (Neerpelt), rijm: riem (m.)  rīm (Neerpelt) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)] III-4-4
rijshout, bonenstaak boonstaak: boonstaak (Neerpelt), erwtenrijs: erteriesers (Neerpelt) [ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)] I-7
rijskast kast: %%meervoud%%  kasǝ (Neerpelt), rijskast: %%meervoud%%  rīzkasǝ (Neerpelt) De kast - meestal een onderdeel van een (modernere) oven - waarin de narijs plaatsvindt. Vraag N29, 39a ("Waar vindt deze narijs plaats?") is door de verschillende antwoorden in verschillende lemmata gesplitst. Algemene benamingen als bakkerij (in L 270, 292, 372, 377, 383, Q 99*, 121e, 198b), een warme plaats (in L 318b, 414) een keuken (in Q 28), het bakhuis (in Q 3, 121c), bakker (L 250), onder een zak (Q 121), tussen deegkleedjes (Q 20) zijn niet fonetisch gedocumenteerd. [N 29, 39a; N 29, 37] || De kast waarin de bolrijs plaatsvindt. In vraag N 29, 35b werd gevraagd in het algemeen waar de bolrijs geschiedde. Het gevolg was een aantal opgaven dat een algemene plaatsaanduiding inhield. Zo gaf men voor de "plaats van de bolrijs" benamingen op als bakkerij (in K 314, L 270, Q 198b), bakhuis (in Q 3, 28, 121, en Q 191), verwarmd vertrek (in Q 30) of warme plaats bij de oven of het fornuis (in L 414, L 318b en L 321), tussen of op meelzakken (in L 331 en L 432) of op hortjes (in Q 112). Deze benamingen zijn niet fonetisch gedocumenteerd. [N 29, 35b; N 29, 35a; N 29, 105e] II-1
rijstebrij rijstpap: Syst. Frings  rīəstpap (Neerpelt) Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)] III-2-3
rijstevlaai rijstvlaai: Syst. Frings  rīəst˃vlōͅi̯ (Neerpelt) Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)] III-2-3
rijtuig rijtuig: ritȳx (Neerpelt), voiture-tje: vǝtyrkǝ (Neerpelt) Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr] I-13
rijzadel rijzadel: ri ̞i̯zǭǝl (Neerpelt) Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b] I-10
rijzen rijzen: rīzǝn (Neerpelt) [N 29, 25b; monogr.] II-1
rijzen, uit de aren vallen rijzen: rā̯zǝ (Neerpelt) Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.] I-4