33376 |
rooster in de mestgoot |
rooster:
rostǝr (L312p Neerpelt)
|
Soms ligt onder in de mestgoot een rooster, een plank of plaat met gaten, die de mest tegenhoudt en alleen de gier moet doorlaten. Onder dit rooster bevindt zich een goot die met de gierput in verbinding staat. Zie ook afbeelding 10.A.e bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42b]
I-6
|
33747 |
ros |
ros:
rǫs (L312p Neerpelt)
|
Thans is het woord ros niet meer gangbaar; het is nog wel vermeld in de enquête van Willems. In enkele dialectwoordenboeken toegelicht als "niet meer gebruikelijk". Het woord leeft nog voort in roskam(men), rosdoek, rosmolen en rossig. [Wi 16]
I-9
|
33923 |
roskammen |
roskammen:
rǫskamǝn (L312p Neerpelt)
|
Met borstel en kam - zie het volgende lemma - reinigen. [N 8, 102]
I-9
|
26668 |
rosmolen |
mange (fr.):
ps. omgespeld volgens Frings! (m.).
mø̄nēzi* (L312p Neerpelt),
manège (fr.):
mǝnē.zi (L312p Neerpelt)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.] || dorsmachine: draaiend wiel met boom dat door een trekpaard wordt voortgedreven om de dorsmachine te doen werken [N 14 (1962)]
I-4, I-7
|
33901 |
rotstraal |
rotstraal:
rǫtstrǭǝl (L312p Neerpelt)
|
Ziekte bestaande in een rotting van de hoornstraal van de hoef, vooral tengevolge van het onhygiënische omstandigheden op stal zoals het langdurig staan in vochtige mest en urine, waardoor de hoeven verweken. Uit de straalgroeve loopt een wit, stinkend vocht. Als de straallederhuid eveneens wordt aangetast, kan kreupelheid optreden. Zie ook het lemma ''straalkanker'' (7.31). Zie afbeelding 15.' [A 48A, 18; N 8, 90l; N 52, 32c; monogr.]
I-9
|
20421 |
rouwbrief |
doodsbrief:
dödsbrief (L312p Neerpelt)
|
De rouwbrief. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24065 |
rouwkrans |
bloemen (mv.):
bloemer (L312p Neerpelt)
|
De krans die op de kist wordt gelegd [krants]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20425 |
rouwpoffer/rouwmuts |
rouwmuts:
rouwmuts (L312p Neerpelt)
|
muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20446 |
rouwsluier |
voile:
voile (L312p Neerpelt)
|
een rouwsluier, voile, falie [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20447 |
rouwsluier aan een hoed |
voile:
vwal (L312p Neerpelt)
|
rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)]
III-2-2
|