e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaduw, lommer koeleschaai: in de kule schaaj (Neerpelt), in de kule schaug (Neerpelt), kule schaai (Neerpelt), lommer: in de lommer (Neerpelt), schaai: schaoj (Neerpelt), schaduw: schaduw (Neerpelt), scheem: welie zitten in de schee (Neerpelt) (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)] III-4-4
schafttijd eten: no.d ɛ.tə (Neerpelt) schafttijd [RND] III-3-1
schande schande: schaan (Neerpelt) Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)] III-3-3
schapenboer schaapsboer: sxobzbū.r (Neerpelt) Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12
schapenvet schapenvet: Syst. Frings  sxōͅəpəvɛt (Neerpelt) Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3
schapestal, schaapskooi schaapskooi: sxǫpskø̄i̯ (Neerpelt), sxǫpskōi̯ (Neerpelt), schaapsstal: sxǫps[stal] (Neerpelt), schapestal: sxǭpǝ[stal] (Neerpelt) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
scharrelen dabben: dabǝn (Neerpelt), krabben: krabǝn (Neerpelt) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schede van de koe vazel: vǭǝ.zǝl (Neerpelt) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheepje voor de wierook wierookscheepje: wierokschipken (Neerpelt) Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
schei schei: sxęi̯ (Neerpelt), scheien: sxē̜i̯ǝ (Neerpelt), sxęi̯.n (Neerpelt) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13