25043 |
schaduw, lommer |
koeleschaai:
in de kule schaaj (L312p Neerpelt),
in de kule schaug (L312p Neerpelt),
kule schaai (L312p Neerpelt),
lommer:
in de lommer (L312p Neerpelt),
schaai:
schaoj (L312p Neerpelt),
schaduw:
schaduw (L312p Neerpelt),
scheem:
welie zitten in de schee (L312p Neerpelt)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
eten:
no.d ɛ.tə (L312p Neerpelt)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schaan (L312p Neerpelt)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxobzbū.r (L312p Neerpelt)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
schapenvet:
Syst. Frings
sxōͅəpəvɛt (L312p Neerpelt)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǫpskø̄i̯ (L312p Neerpelt),
sxǫpskōi̯ (L312p Neerpelt),
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L312p Neerpelt),
schapestal:
sxǭpǝ[stal] (L312p Neerpelt)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (L312p Neerpelt),
krabben:
krabǝn (L312p Neerpelt)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭǝ.zǝl (L312p Neerpelt)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
wierookscheepje:
wierokschipken (L312p Neerpelt)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34587 |
schei |
schei:
sxęi̯ (L312p Neerpelt),
scheien:
sxē̜i̯ǝ (L312p Neerpelt),
sxęi̯.n (L312p Neerpelt)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|