30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
sxunmākǝr (L312p Neerpelt)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
schoenpoets:
sxūnputs (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
schoensmeer [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nastel:
nastəl (L312p Neerpelt),
schoennastel:
sXuənastəl (L312p Neerpelt)
|
nestel (van een schoen) [ZND B1 (1940sq)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
sxufǝl (L312p Neerpelt)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxufǝlǝ(n) (L312p Neerpelt)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
schoffelmachine:
sxufǝlmǝšin (L312p Neerpelt)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
33782 |
schoft |
schoft:
sxoft (L312p Neerpelt)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǭ.el (L312p Neerpelt)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders optrekken:
zən sxoͅwərs oͅptrekə (L312p Neerpelt)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20649 |
schol |
schol:
schol (L312p Neerpelt)
|
schol [Willems (1885)]
III-2-3
|