id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34111 | sneb | witte snuit: wetǝ snuǝt (Neerpelt) | Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137] I-11 |
32880 | snede van het blad van de zeis | waat: wǭ.ǝt (Neerpelt) | De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.] I-3 |
25192 | sneeuwbui | sneeuwbui: snuwbuij ⁄snøwbø̄ij (Neerpelt) | sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25137 | sneeuwen | sneeuwen: snyəwən (Neerpelt) | sneeuwen [ZND B2 (1940sq)] III-4-4 |
20115 | sneeuwklokje | muguetje: uu-getjes (Neerpelt), sneeuwklokje: sni:ewklukske (Neerpelt) | sneeuwklokje [DC 56 (1981)] III-4-3 |
25191 | sneeuwx | sneeuw: snīēw (Neerpelt), snuw (m.) snøw (Neerpelt) | sneeuw [RND] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)] III-4-4 |
21237 | sneltrein | expres (<fr.): ⁄n expres (Neerpelt), sneltrein: ⁄n sneltrein (Neerpelt) | Sneltrein. [ZND 35 (1941)] III-3-1 |
19040 | snikken | beuken: Meest gebruikt. bøkə (Neerpelt), janken: Meest gebruikt. jaŋkə (Neerpelt), snoffen: snofə (Neerpelt), snotteren: snoͅtərə (Neerpelt) | snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4 |
20590 | snoepen | sneuken: snøi̯kən (Neerpelt) | snoepen [ZND B1 (1940sq)] III-2-3 |
33996 | snoer | koord: kōrt (Neerpelt) | Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10 |