e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sperwer klamper: klamper (Neerpelt), specht: specht (sic) (Neerpelt), sperwer: sperwer (Neerpelt) sperwer [DC 42b (1967)], [Willems (1885)] III-4-1
spie spie/spij: spī (Neerpelt) De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2] I-3
spier spier: i.e. een dikke massa vezelbundels.  spiər (Neerpelt) pees, spier [N 10 (1961)] III-1-1
spijbelen hegschool houden: h(tm)gsxōl hāwən (Neerpelt) spijbelen (in het geheim de school verzuimen) [ZND B1 (1940sq)] III-3-1
spikken veisters: vęi̯.stǝrs (Neerpelt) Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
spilkokers in de zijstukken bussen: bøsǝ (Neerpelt) De in de zijstukken van het raam ingebrande gaten en/of de daarin aangebrachte kokers, waarin de spil van de rol draait. [N 11A, 184f; div.; monogr.] I-2
spin spin: spaĕn (Neerpelt), spen (Neerpelt, ... ), spɛn (Neerpelt) spin [RND], [Willems (1885)], [ZND B2 (1940sq)] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)] III-4-2
spinnen spinnen: spenən (Neerpelt), spęnǝ (Neerpelt) De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)] II-7, III-2-1
spinnenweb spinnengerei: spɛnəgərɛ (Neerpelt), spinnenweb: spennɛwēͅp (Neerpelt), spenəwe.b (Neerpelt) spinnenweb [RND], [ZND B2 (1940sq)] || spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)] III-4-2
spinnetje, driehoekige trens drie/drijhoekje: drie/drijhoekje (Neerpelt) Handgeborduurde hechting in de vorm van een driehoek, toegepast als versterking van de uiteinden van plooi, zak of split, of een vliegvormig gestikt hoekje tegen het uitscheuren. [N 62, 41b; N 59, 57; MW] II-7