24247 |
sperwer |
klamper:
klamper (L312p Neerpelt),
specht:
specht (sic) (L312p Neerpelt),
sperwer:
sperwer (L312p Neerpelt)
|
sperwer [DC 42b (1967)], [Willems (1885)]
III-4-1
|
26360 |
spie |
spie/spij:
spī (L312p Neerpelt)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
17569 |
spier |
spier:
i.e. een dikke massa vezelbundels.
spiər (L312p Neerpelt)
|
pees, spier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21373 |
spijbelen |
hegschool houden:
h(tm)gsxōl hāwən (L312p Neerpelt)
|
spijbelen (in het geheim de school verzuimen) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
33133 |
spikken |
veisters:
vęi̯.stǝrs (L312p Neerpelt)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32827 |
spilkokers in de zijstukken |
bussen:
bøsǝ (L312p Neerpelt)
|
De in de zijstukken van het raam ingebrande gaten en/of de daarin aangebrachte kokers, waarin de spil van de rol draait. [N 11A, 184f; div.; monogr.]
I-2
|
24379 |
spin |
spin:
spaĕn (L312p Neerpelt),
spen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
spɛn (L312p Neerpelt)
|
spin [RND], [Willems (1885)], [ZND B2 (1940sq)] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenən (L312p Neerpelt),
spęnǝ (L312p Neerpelt)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengerei:
spɛnəgərɛ (L312p Neerpelt),
spinnenweb:
spennɛwēͅp (L312p Neerpelt),
spenəwe.b (L312p Neerpelt)
|
spinnenweb [RND], [ZND B2 (1940sq)] || spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
28981 |
spinnetje, driehoekige trens |
drie/drijhoekje:
drie/drijhoekje (L312p Neerpelt)
|
Handgeborduurde hechting in de vorm van een driehoek, toegepast als versterking van de uiteinden van plooi, zak of split, of een vliegvormig gestikt hoekje tegen het uitscheuren. [N 62, 41b; N 59, 57; MW]
II-7
|