19978 |
blaffen |
bassen:
bā.sən (L312p Neerpelt),
blaffen:
blaffen (L312p Neerpelt)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
blaren:
blǭǝrt (L312p Neerpelt)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
18137 |
blauw oog |
blauw oog:
blauw oog (L312p Neerpelt)
|
Als iemand een klap op zijn oog heeft gehad, is zijn oog verkleurd. Hoe noemt u zon oog? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
25398 |
blauw slachten |
niet stroppen:
(men zegt) [de huid] stropt ni (L312p Neerpelt),
slecht afgewerkt:
slɛxt afgǝwɛrkt (L312p Neerpelt)
|
Als de huid van het rund niet zorgvuldig wordt losgesneden, blijft er soms vet aan vastzitten, waardoor de blauwachtig gekleurde bovenlaag van het vlees dat op het rund blijft kleven, bloot komt te liggen. Omdat gevraagd was naar een uitdrukking voor dit "blauw slachten", komen er verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 28, 54]
II-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
aalbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
oͅləbe.r (L312p Neerpelt),
elsbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
elsbeer (L312p Neerpelt)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
29612 |
blauwe klei |
duinlaag:
dø̜u̯nlǭx (L312p Neerpelt),
grijze klei:
grīzǝ klęi̯ (L312p Neerpelt),
leemlaag:
liǝmlǭx (L312p Neerpelt)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
blauwe reiger:
blauwe reiger (L312p Neerpelt),
reiger:
reͅjgər (L312p Neerpelt),
rieger (L312p Neerpelt),
rɛigər (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
reiger [ZND 41 (1943)] || reiger, blauwe
III-4-1
|
17691 |
blazen |
blazen:
bloͅəzə (L312p Neerpelt)
|
blazen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17986 |
bleek |
wit:
hij kiekt zoe wit (L312p Neerpelt)
|
hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
flauw kijken:
kiekt flauw (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|