28206 |
steengruis |
brokkeljon:
bǫkǝljǫn (L312p Neerpelt),
kiezel:
kizǝl (L312p Neerpelt)
|
Kleine stukjes steen waarmee men wegen bedekt. Voor een verklaring van het woordtype ɛbrokkeljonɛ zie men de toelichting bij het lemma ɛmokerɛ (WLD II.9, blz. 15) waarin ɛbrokkeljonɛ in verband wordt gebracht met het Franse ɛbriquallonsɛ en het Waalse ɛbricayonsɛ ø̄steenpuinø̄.' [L 24, 28a; monogr.]
I-8
|
24251 |
steenuil |
steenuil:
stieenuil (L312p Neerpelt)
|
steenuil
III-4-1
|
29963 |
steiger |
stelling:
ste.leŋ (L312p Neerpelt)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
21421 |
stelen |
stelen:
staelen (L312p Neerpelt),
stèlen (L312p Neerpelt)
|
stelen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
32686 |
stelmechanismen aan de ploeg |
hendel:
hɛndǝl (L312p Neerpelt),
stangrichter:
staŋrextǝr (L312p Neerpelt)
|
Aan een ploeg zijn verschillende mechanismen of onderdelen te onderscheiden, die dienen om de diepte en breedte van de voor, alsmede de stand van de werkende delen van de ploeg te regelen. Naar de benamingen hiervoor werd niet in het hele gebied ge√Ønformeerd. Mede daarom werden de betrokken gegevens in één lemma bijeengezet. De regelende onderdelen in kwestie zijn hieronder per soort nader toegelicht. Men vergelijke het vorige lemma. [N 11, 31.IV.d; N 11, 32b; N 11A, 93b + 98a + 98d; JG 1a; monogr.]
I-1
|
22367 |
stelt |
stelt:
in stelt (L312p Neerpelt)
|
Stelt. [Willems (1885)]
III-3-2
|
25596 |
stempel |
broodstempel:
brūwǝtstɛmpǝl (L312p Neerpelt)
|
Stempel of ander gereedschap waarmee de bakker een merk in het deegbrood drukt voordat het de oven of de rijskast ingaat. Het stempel kan de firmanaam, de broodsoort of het gewicht aangeven. Volgens de informant van L 270 bevatten de stempels op het roggebrood de initialen van de bakker in een cirkel of een ovale vorm. En volgens de informant van L 312 werden vroeger stempels met een ster gebruikt die duidden op brood van gemengde bloem en stempels zonder ster die ongemengd brood aangaven. Zie ook afb. 20. [N 29, 41; N 29, 42; monogr.]
II-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (L312p Neerpelt)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32971 |
stengel, steel |
steel:
stē.l (L312p Neerpelt)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21513 |
sterke / ruwe kerel |
beest:
plat
ən row biəst (L312p Neerpelt),
duivel:
deͅs nə rowən dyvəl (L312p Neerpelt),
vlegel:
deͅz nə rywə vlēgəl (L312p Neerpelt)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|