34018 |
stilstaan |
hou:
hǫu̯ (L312p Neerpelt)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
24565 |
stinkende gouwe |
wratskruid:
vratskrūt (L312p Neerpelt),
wrattenkruid:
wrattekroed (L312p Neerpelt),
wrattekrôêd (L312p Neerpelt)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21226 |
stoep |
stoep:
stup (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
stoep (niet aan de straat) [ZND B1 (1940sq)] || stoep (voor het huis, langs de straat) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
18775 |
stof |
stof:
stǫf (L312p Neerpelt)
|
Benamingen voor stof in het algemeen. [N 62, 71a; MW]
II-7
|
19659 |
stofblik |
blik:
blik (L312p Neerpelt)
|
stofblik [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19503 |
stofdoek |
stofvod:
stōf˃voͅt (L312p Neerpelt),
stoͅf˃voͅt (L312p Neerpelt)
|
een stuk doek dat gebruikt wordt om meubels af te stoffen [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
18357 |
stoffen pantoffel |
slof:
slofə (L312p Neerpelt)
|
sloffen, stoffen pantoffels met slappe zool [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
wis:
znd 23, 60c;
wis (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
wisje:
znd 23, 60c;
wisekke (L312p Neerpelt),
zweep:
znd 23, 60c;
zweep (L312p Neerpelt),
zwîep (L312p Neerpelt)
|
stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
18683 |
stola |
stola (lat.):
stola (L312p Neerpelt),
stool (<lat.):
stool (L312p Neerpelt)
|
De stola, de stool. [N 96B (1989)] || stola, lange brede damessjaal van dunne stof of van bont [N 23 (1964)]
III-1-3, III-3-3
|
23446 |
stolp over een heiligenbeeld |
stolp:
stullep (L312p Neerpelt)
|
Een stolp of stulp, een klokvormig glas over een kruis- of heiligenbeeld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|