21540 |
tien centiem |
knab:
knap (L312p Neerpelt),
vijf cent:
vijf cent (L312p Neerpelt),
vijf ceͅînt (L312p Neerpelt),
10 ct.
v(tm)jfseͅnt (L312p Neerpelt),
ij is gerekt
vijf ceͅnt (L312p Neerpelt),
vijf centen:
vijf centen (L312p Neerpelt)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 10 centimes? [ZND 28 (1938)] || dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
⁄tindəs (L312p Neerpelt)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
tientjen (L312p Neerpelt)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdverdrijf:
tiedverdrief (L312p Neerpelt),
tīdverdrīf (L312p Neerpelt)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
22779 |
tijdverdrijf: liefhebberij, amusatie |
liefhebberij:
liefhebberei (L312p Neerpelt),
lifhebbərij (L312p Neerpelt)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
innen tieger (L312p Neerpelt)
|
Tijger. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
schrijnwerker (L312p Neerpelt),
timmerman:
temǝrmān (L312p Neerpelt),
tø ̝mǝrman (L312p Neerpelt),
tømǝrman (L312p Neerpelt)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24255 |
tochtig |
lopig:
lyǝpex (L312p Neerpelt),
rits:
rets (L312p Neerpelt),
willig:
welex (L312p Neerpelt),
welǝx (L312p Neerpelt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
ingat:
ęnǝgǭǝt (L312p Neerpelt)
|
[N 11, 8]
I-8
|
33697 |
toegangsweg naar het erf |
invaart:
ęnvārt (L312p Neerpelt),
opvaart:
op˲vārt (L312p Neerpelt)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|