19809 |
trapleuning |
leen:
lē̜n (L312p Neerpelt),
leuning:
lø̄neŋ (L312p Neerpelt),
trapleuning:
traplø̄neŋ (L312p Neerpelt)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trippelen:
trepǝlǝn (L312p Neerpelt)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
33954 |
treiten |
treiten:
trǭǝtǝn (L312p Neerpelt)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
judassen:
iemend judassen (L312p Neerpelt),
plagen:
plaogen (L312p Neerpelt),
plogen (L312p Neerpelt),
voor de aap houden:
vur den ap hauwen (L312p Neerpelt)
|
Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
goesting:
goesting (L312p Neerpelt),
honger:
honger (L312p Neerpelt)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haamhaken:
%%enkelvoud%%
hāmhǭk (L312p Neerpelt),
haken:
hōk (L312p Neerpelt),
ogen:
ūgǝn (L312p Neerpelt),
trekhaken:
trękhø̄k (L312p Neerpelt)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
harmonica:
harmonika (L312p Neerpelt),
monica:
monica (L312p Neerpelt),
monika (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
trekmonica:
trekmonika (L312p Neerpelt),
trekzak:
trekzak (L312p Neerpelt)
|
Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
34589 |
trekschei |
hachtschei:
ha.xtsxęi̯ (L312p Neerpelt)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19362 |
treuzelaar |
treuzelaar:
’t is mich nen treuzeleir (L312p Neerpelt)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
fruntelen:
frøntələ (L312p Neerpelt),
treuzelen:
heͅj zet do tə trø̄zələ (L312p Neerpelt),
trøzələn (L312p Neerpelt)
|
wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|