33998 |
twijg |
gors:
gurs (L312p Neerpelt)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33327 |
u-vormige hoeve |
hoefijzer:
huvīzǝr (L312p Neerpelt)
|
De bebouwing ligt in hoefijzervorm; de binnenplaats is aan drie zijden gesloten door woonhuis, stallen en schuren. Enkele opgaven komen overeen met de algemene benaming voor de boerderij; ter plekke is dan de U-vormige bouw de algemeen gebruikelijke. Voor de fonetische documentatie van deze gevallen wordt verwezen naar het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). Zie kaart 4, het Ten Geleide van deze aflevering en afbeelding 5. [N 4A, 3]
I-6
|
33597 |
ui, ajuin |
ajuin:
ajun (L312p Neerpelt),
juin:
joen (L312p Neerpelt),
jū.n (L312p Neerpelt),
jūən (L312p Neerpelt),
juun:
jun (L312p Neerpelt)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)] || een ajuin [ZND 43 (1943)], [ZND B2 (1940sq)]
I-7
|
20758 |
uienpannenkoek |
uienkoek:
Syst. Frings
ø͂ͅi̯əkuk (L312p Neerpelt)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
ouwer:
ūu̯ǝr (L312p Neerpelt),
uier:
ui̯ǝr (L312p Neerpelt),
ȳ.r (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
ȳr (L312p Neerpelt)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11, I-9
|
34157 |
uieren |
uieren:
ȳrǝ (L312p Neerpelt)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
24260 |
uil |
bosuil:
bosuil (L312p Neerpelt),
uil:
uul (L312p Neerpelt)
|
bosuil || uil [Willems (1885)]
III-4-1
|
22874 |
uit (voetbal) |
buiten:
bouten (L312p Neerpelt)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
25567 |
uitdrogen |
schraal worden:
sxrǭl wē̜rǝ (L312p Neerpelt)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.]
II-1
|
33185 |
uiteen poten |
ver uiteen:
vɛ̄r ūtīǝn (L312p Neerpelt)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|