34061 |
vaars |
maaltje:
mø̜lǝkǝ (L312p Neerpelt),
vaars:
vērs (L312p Neerpelt),
vɛ̄rs (L312p Neerpelt)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
28963 |
vademen |
door het oog van de/een naald(e) steken:
door het oog van de/een naald(e) steken (L312p Neerpelt),
in de naald(e) steken:
in de naald(e) steken (L312p Neerpelt),
in de/een naald(e) doen:
in de/een naald(e) doen (L312p Neerpelt),
invamen:
iǝnvēmǝn (L312p Neerpelt),
ēnvø̄mǝn (L312p Neerpelt)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
voader (L312p Neerpelt)
|
vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vaagevuur (L312p Neerpelt)
|
Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vǭzǝl (L312p Neerpelt),
vǭǝ.zǝl (L312p Neerpelt)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
18658 |
valhoedje |
valhoedje:
valhuke (L312p Neerpelt)
|
hoedje, beschuttend ~ voor kinderen die pas lopen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17822 |
vallen |
vallen:
vallen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
[~an]
vallen (L312p Neerpelt)
|
vallen [ZND 46 (1946)], [ZND m]
III-1-2
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
futələn (L312p Neerpelt),
België en Nederland.
futələ (L312p Neerpelt)
|
Bedriegen bij het spel (vals spelen). [ZND B1 (1940sq)] || Vals spelen.
III-3-2
|
29107 |
valse plooi |
fronsel:
frōnsǝl (L312p Neerpelt),
valse plooi:
valsǝ plūj (L312p Neerpelt)
|
Valse plooi of vouw, die er niet hoort. [N 62, 48; MW]
II-7
|
23907 |
van de duivel bezeten |
van de duivel bezeten:
van den duuvel bezèeten (L312p Neerpelt)
|
Van de duivel bezeten [mit der duvel bezaese]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|