19431 |
vegen, keren |
keren:
kērən (L312p Neerpelt),
uitkeren:
ūtkērən (L312p Neerpelt)
|
de vloer vegen, keren (zonder water) [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
28885 |
veiligheidsspeld |
toespelde:
tuspɛl (L312p Neerpelt),
tǫwspɛl (L312p Neerpelt)
|
Speld waarvan de punt in een dopje of haakje sluit, zodat men zich daaraan niet kan prikken en zij niet kan losgaan. [N 62, 50b; MW; monogr.]
II-7
|
34244 |
vel op gekookte melk |
room:
ruǝm (L312p Neerpelt)
|
Het vlies dat ontstaat bij afkoeling van gekookte melk. [N 6, 16; L 6, 16; L 14, 23; A 39, 7b]
I-11
|
20943 |
vel op melk |
lies:
lis (L312p Neerpelt),
room:
ook mat. van ZND 14, vr. 23
ru‧əm (L312p Neerpelt)
|
velletje dat op de melk komt bij het koken [ZND B2 (1940sq)] || velletje op melk [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
33281 |
veldbonen |
veldbonen:
vɛlt[bonen] (L312p Neerpelt)
|
Phaseolus L. Gevraagd is naar bonen die op de akker worden geteeld, maar in de antwoorden zijn ook bonensoorten te vinden die zeker in de moestuin thuishoren zoals tuinbonen (Vicia faba L.). Zodoende bestaat dit lemma eerder uit een opsomming van de namen van bonensoorten die men zoal kent, dan uit een strikt onomasiologisch artikel. Opmerkingen van zegslieden: bij duivebonen: "klein soort tuinbonen"; bij soepbonen: "voor de winterdag"; bij kniebonen: "soort paardeboon"; bij aardmannetjes: "soort struikbonen"; bij zoete bonen: "voor het vee"; bij bittere bonen: "voor de mest"; bij wollen wantjes: "ze worden tesamen met peultjes gegeten". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (-bonen) zie het tweede deel van het lemma Boon, Algemeen. [N P, 23a en 23b; monogr.]
I-5
|
23494 |
veldkruis |
weglieveheer:
ne weeglievenhiejer (L312p Neerpelt)
|
Een kruisbeeld in het veld, langs de openbare weg opgericht [veldkruis, devotiekruis?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
leeuwerik:
liîëwerik (L312p Neerpelt),
liewerk:
liîëwerk (L312p Neerpelt),
veldleeuwerik:
veldluwerik (L312p Neerpelt)
|
(veld)leeuwerik || leeuwerik [Willems (1885)]
III-4-1
|
32842 |
veldstrengen |
[eghaam]:
[eghaam] (L312p Neerpelt),
hachten van de eghaam:
há.xtǝ van dǝn ęgām (L312p Neerpelt),
strengen:
strɛŋǝn (L312p Neerpelt),
veldhachten:
vɛ.lthá.xtǝn (L312p Neerpelt)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|
33696 |
veldweg |
karweg:
kęrwex (L312p Neerpelt),
kɛrwēx (L312p Neerpelt),
paadje:
pęjkǝ (L312p Neerpelt),
vaarweg:
vē̜rwēx (L312p Neerpelt),
veldweg:
veldweg (L312p Neerpelt),
vɛ̄ltwēx (L312p Neerpelt)
|
Een niet-verharde, vaak met gras begroeide weg door het veld, waarlangs men vanaf het erf de akkers kan bereiken die niet aan de straat gelegen zijn. [N 5A, 75c; N P, 2; JG, 1a, 2b; L 37, 43; monogr.]
I-8
|
26403 |
velg |
velling:
(mv)
vęleŋǝn (L312p Neerpelt)
|
De oorspronkelijke betekenis van de term velg is "elk van de vier tot zes gebogen houten blokken, die samen de rand van het wiel vormen en waarin de spaken vastgemaakt worden". Een aparte term voor de volledige houten rand bestond oorspronkelijk niet. Er is verwarring rond de term gekomen bij de opkomst van de fiets- en de autowielen, waarvan de randen niet uit aparte deeltjes bestonden, maar die uit één stuk gemaakt waren. Deze randen werden ook "velgen" genoemd. De verwarring blijkt duidelijk uit het feit dat voor zowel het houten blok als voor de volledige rand dezelfde termen, velg en velling, werden opgegeven en in de opgaven verschijnt vaak het meervoud, vooral in de betekenis van "houten rand". Sommige opgaven zijn echter samenstellingen, waaruit de betekenis eenduidig blijkt. Deze woordtypes staan onder B. en C. geordend en betekenen resp. "houten blok" en "wielrand". [N 17, 65a-b + add; N G, 45a-b; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 4, 20a + c; L 20, 20c; monogr.]
I-13
|