22856 |
vrouw in het kaartspel |
dame:
dam (L312p Neerpelt)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - III. Vrouw. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarsje:
vɛrskǝn (L312p Neerpelt),
vaarskalf:
vē̜rs[kalf] (L312p Neerpelt),
vaarzenkalf:
vɛ̄.rzǝ[kalf] (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34062 |
vrouwelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
jaarling:
jǭrleŋ (L312p Neerpelt)
|
Het gaat hier om een kalf dat ongeveer één jaar oud is. [N 3A, 22]
I-11
|
34396 |
vrouwelijk lam |
germ:
gɛrm (L312p Neerpelt),
germpje:
gɛrmkǝ (L312p Neerpelt)
|
[L 34, 34; L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; R 3, 36; N 70, 3; N 19, Q 111 add.; AGV m 3; monogr.]
I-12
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
germ:
gęrǝm (L312p Neerpelt),
ou:
ōu̯ (L312p Neerpelt),
schaap:
sxǭp (L312p Neerpelt)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
gelt:
gęlt (L312p Neerpelt),
gɛlt (L312p Neerpelt),
zoog:
zō.x (L312p Neerpelt),
zōx (L312p Neerpelt)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
duivin:
doevin (L312p Neerpelt),
du`ven (L312p Neerpelt),
ən duven (L312p Neerpelt),
wiefke
doevin (L312p Neerpelt),
duven (L312p Neerpelt)
|
Duif, vrouwelijk. [ZND 39 (1942)] || Duivinne [ZND B2 (1940sq)] || Wijfjesduif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
34543 |
vrouwelijke eend |
hen:
hen (L312p Neerpelt)
|
[L 1a-m; JG 1a, 1b; S 18; A 6, add.]
I-12
|
34550 |
vrouwelijke gans |
hen:
hen (L312p Neerpelt)
|
[A 6, 5b; L 1a-m; JG 1a, 1b; S 9; monogr.]
I-12
|
34447 |
vrouwelijke geit |
germ:
gęrǝm (L312p Neerpelt)
|
[N 77, 82; N 77, 79; JG 1a, 1b; N 19, L 322 add.; monogr.]
I-12
|