32692 |
zaaivoor, diep geploegd land |
zaadvoord:
zǭǝt˲vōrt (L312p Neerpelt)
|
Onder de zaaivoor verstaat men het totaal van de voren van een bepaalde diepte, waarin men een akker legt als deze daarna bezaaid of beplant moet worden: het resultaat dus van de het vorige lemma bedoelde manier van ploegen. Termen die weliswaar van toepassing zijn op diep geploegd land, maar niet specifiek lijken voor het begrip zaaivoor, zijn opgenomen aan het eind van dit lemma. [N 11A, 111b + c + 129a + 137o; N P, 11b add.; div.; monogr.]
I-1
|
32691 |
zaaivoren, diep ploegen |
de zaadvoord maken:
dǝ [zaadvoord] mãkǝ (L312p Neerpelt),
diep ploegen:
[diep ploegen] (L312p Neerpelt),
diepvoorden:
[diep]˲vōrdǝ (L312p Neerpelt)
|
Onder diep ploegen wordt in dit lemma primair het ploegen van de zaaivoor verstaan: de manier van ploegen waarbij de aarde ± 20 cm wordt omgezet en waarbij de verspreide mest door de voorschaar of mestinlegger in de voor wordt geschoven, om vervolgens door de opgeploegde aarde te worden bedekt. Akkerland wordt voor wintergraan in het najaar, voor zomergewassen in het voorjaar gezaaivoord. Van een aantal termen in dit lemma, zoals diep (om)akkeren, diep (om)bouwen, (heel) diep ploegen e.d., wordt betwijfeld of ze het ploegen van de normale zaaivoor betreffen. Ze werden hier toch opgenomen, omdat ze niet onder te brengen waren in de lemmata te diep ploegen en ondergronden. Ze zullen in plaatsen waar men voor het ploegen van de zaaivoor een aparte term zonder diep als bepaling kent, van toepassing zijn op het ploegen van een diepere voor dan die welke bij het zaaivoren nodig of gebruikelijk is. Termen voor "twee voren op elkaar ploegen" vindt men ook in het lemma een weide scheuren. Voor (delen van) varianten in de (.. .)-vorm zie men de lemmata diep, ploegen en zaaivoor ca. [JG 1b + 1d; N 11, 42b + 46; N 11A, 108a + 111a + 132; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
33834 |
zaalrug |
zaalrug:
zǭlrø̜x (L312p Neerpelt)
|
Zwak ingebogen of doorgezakte rug bij een paard, dat wellicht te vroeg werd ingespannen. [N 8, 12 en 90q]
I-9
|
25227 |
zacht winterweer |
open (weer):
open weer
⁄opən wēr (L312p Neerpelt)
|
zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30194 |
zadeldak |
schuin dak:
sxȳn dak (L312p Neerpelt),
zadeldak:
zǫ(ǝ)dǝldak (L312p Neerpelt)
|
Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.]
II-9
|
18316 |
zak in de onderrok |
tas:
tès (L312p Neerpelt)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18393 |
zak in kledingstuk |
tas:
tes (L312p Neerpelt),
teͅs (L312p Neerpelt),
tèès (L312p Neerpelt),
zak:
zak (L312p Neerpelt)
|
een zak (in een broek enz.) [ZND B1 (1940sq)] || Hoe noemt U een van de zakken van een kledingstuk (tes, zak?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18186 |
zakdoek |
tasneusdoek:
vroeger
tèsneuzik (L312p Neerpelt),
zakdoek:
zakdoek (L312p Neerpelt),
zakduk (L312p Neerpelt)
|
zakdoek (fr. mouchoir) [ZND B1 (1940sq)] || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
zondagsgeld:
zóónichsgéélt (L312p Neerpelt),
ps. omgespeld volgens Frings.
zonexsgēͅlt (L312p Neerpelt)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
23226 |
zalig |
gelukzalig:
gelukzalig (L312p Neerpelt)
|
Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|