33142 |
zeef in de wanmolen |
zeef:
zē.f (L312p Neerpelt)
|
De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33225 |
zeef van de aardappelsorteermachine, algemeen |
trieurder:
drǝi̯ø̄rdǝr (L312p Neerpelt),
zeef:
zēf (L312p Neerpelt)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor de zeef in de sorteermachine bijeen. Voor zover er (lexicaal onderscheiden) aparte benamingen zijn voor de specifieke zeven, zijn deze in de drie volgende lemmata verwerkt. Vaak is het meervoud opgegeven: de zeven van de sorteermachine. [N 12, 34d]
I-5
|
19472 |
zeemlap |
zeemlap:
zīəmlap (L312p Neerpelt)
|
zeemlap (voor de ruiten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
18723 |
zeep |
zeep:
zīēp (L312p Neerpelt)
|
Zeep [ZND 03 (1924)]
III-1-3
|
19644 |
zeepsop |
zeepsop:
ziəp˃zoͅp (L312p Neerpelt)
|
in het zeepsop steken [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
33161 |
zeer grote aardappelen |
frietpatatten:
fritpǝtatǝ (L312p Neerpelt)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
kleine patatjes:
klɛ̄n pǝtɛtšǝs (L312p Neerpelt),
varkenspatatten:
vęrkǝspǝtatǝ (L312p Neerpelt)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
25140 |
zeer warm weer |
hitst:
hetst (L312p Neerpelt),
licht worden:
t zal liecherwère
ət zāl lixt wēͅrə (L312p Neerpelt)
|
hitte (heette, hitse) [ZND B2 (1940sq)] || licht, in de betekenis van zeer warm; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23657 |
zegen aan het eind van de mis |
zegen:
zaegen (L312p Neerpelt)
|
De zegen, de benedictie door de priester gegeven aan het eind van de mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23662 |
zegen met het allerheiligste |
zegen:
zaegen (L312p Neerpelt)
|
De zegen met het Allerheiligste. [N 96B (1989)]
III-3-3
|