33038 |
zicht |
pik:
pek (L312p Neerpelt)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
ziek:
ziek (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
zik (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt)
|
ziek [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
24053 |
ziekenlantaarn |
lantaarn (<fr.):
lantèèr (L312p Neerpelt)
|
De lantaarn die door de misdienaars gedragen wordt als Ons Heer naar een zieke wordt gebracht [lanteer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24089 |
ziekenzuster |
ziekenzuster:
ziekezuster (L312p Neerpelt)
|
Een zuster die zich bezig houdt met de verpleging van zieken [leefdezuster]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
die ziekte is besmettelijk (L312p Neerpelt),
die ziekte is besmettelək (L312p Neerpelt)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
23338 |
ziel |
ziel:
ziel (L312p Neerpelt)
|
De ziel [zieël, zie.l, zeel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23908 |
zielenheil |
zielenzaligheid:
ouw zielezalighèt (L312p Neerpelt)
|
Het zieleheil. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieken (L312p Neerpelt),
kīēken (L312p Neerpelt),
komen:
komen (L312p Neerpelt),
zien:
zien (L312p Neerpelt),
zīn (L312p Neerpelt)
|
Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND]
III-1-1, III-1-2
|
32780 |
zigzageg, s-eg |
zigzag[eg]:
zex˲zax˱[eg] (L312p Neerpelt)
|
Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
28999 |
zigzagsteek |
zigzagsteek:
zigzagsteek (L312p Neerpelt)
|
Stikken met de zigzagmachine. De zigzagsteek kan op verschillende grootten worden ingesteld en voor allerlei doeleinden worden toegepast: voor het snel afwerken van naden, als borduur- of opvulsteek en voor het maken van knoopsgaten. [N 62, 16a]
II-7
|