23360 |
zijpad |
zijgang:
zijgeng (L312p Neerpelt)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
slip:
sløp (L312p Neerpelt),
slipje:
slüpke (L312p Neerpelt)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27824 |
zijwand |
karplanken:
kɛ̄rplɛŋk (L312p Neerpelt),
zijplanken:
zęi̯ plɛ.ŋk (L312p Neerpelt)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
kruiwagenplanken:
kruwā.gǝplɛ.ŋk (L312p Neerpelt)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
24851 |
zijwortel |
wortels:
woͅrtəls (L312p Neerpelt),
zijwortels:
⁄zeͅi̯woͅrtəls (L312p Neerpelt)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
22771 |
zingen |
zingen:
zinge (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
zinhen (L312p Neerpelt),
zinke (L312p Neerpelt)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)] || Zingen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (L312p Neerpelt),
bāŋk (L312p Neerpelt)
|
op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
34083 |
zitbeenderen |
zitbenen:
zetbīǝn (L312p Neerpelt)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitten (L312p Neerpelt)
|
zitten [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
kont:
koont (L312p Neerpelt),
kontje:
kuntje (L312p Neerpelt)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|