18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerkliêr (L312p Neerpelt)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23933 |
zondag |
zondag:
zônig (L312p Neerpelt)
|
De zondag, dag des Heren. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23934 |
zondag houden |
zondag houden:
zoônig hauwen (L312p Neerpelt)
|
De zondag houden/vieren/eerbiedigen/heiligen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23534 |
zondagmissaal |
`s zondags kerkboek:
soͅnekskeͅrkbuk (L312p Neerpelt)
|
Een kerkboek met misgebeden voor de zondagen en feesten van het kerkelijk jaar [zondagsmissaal(tje)?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sondagse kliêr (L312p Neerpelt)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
`s zondagse scholk:
sondagse schollek (L312p Neerpelt)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33884 |
zondagsziekte |
zondag(s)ziekte:
sǫnǝxsiktǝ (L312p Neerpelt)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|
18890 |
zonder opzet |
zonder erg:
zonder êrg (L312p Neerpelt)
|
zonder bedoeling [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
30978 |
zool |
zool:
zǭǝl (L312p Neerpelt)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zol (L312p Neerpelt)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|