33814 |
boosaardig paard |
kreng:
kręŋ (L312p Neerpelt)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
botje (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
ə bŏtjə (L312p Neerpelt),
schuit(je):
schuitje (L312p Neerpelt)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)], [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telloor:
təly(3)̄r (L312p Neerpelt),
təlyər (L312p Neerpelt)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || bord (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
28879 |
borduurnaald |
borduurnaald:
bǫrdȳrnǭlt (L312p Neerpelt)
|
Een grote naald met zeer groot oog om mee te borduren. Men kent fijne en dikke borduurnaalden. Fijne borduurnaalden zijn middellange naalden met een scherpe punt die worden gebruikt voor het werken met borduurzijde. Dikke borduurnaalden zijn zwaarder en worden gebruikt voor het borduren van wol (Het Beste Naaiboek, pag. 11). [N 62, 49c]
II-7
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
borg blijven (L312p Neerpelt),
börX : R gehouwd
börch blivən (L312p Neerpelt),
instaan voor:
veur iemend instaan (L312p Neerpelt),
vor imət enstaan (L312p Neerpelt)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
wippertje:
Gehoord: ook elders
wipperken (L312p Neerpelt)
|
borrelken
III-2-3
|
26141 |
borst |
borst:
bǭrst (L312p Neerpelt)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
17578 |
borstelig haar |
pinnetjeshaar:
penəkəshōͅr (L312p Neerpelt)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
eͅch hɛm ən kaw oͅp də borst (L312p Neerpelt),
ich həmən kaw op də borst (L312p Neerpelt)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
33988 |
borstnet |
borstnet:
bǭrstnęt (L312p Neerpelt),
borststuk:
bǫrsstøk (L312p Neerpelt)
|
Vliegennet dat alleen voor de borst van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83b]
I-10
|